Archeologie en funderingsherstel en -versteviging voortvloeiend uit aardbevingsschade

steekboring in Groningen bij kerk
Afb. 1. Steekboring in Groningen
schematische aanpak
Afb. 2. Plan van aanpak

Inleiding: doelstelling en doelgroep

In deze handreiking wordt de omgang met archeologische waarden beschreven in het kader van grondwerkzaamheden bij funderingsherstel of -versteviging als gevolg van mijnbouwschade. Werkzaamheden aan funderingen vinden ondergronds plaats. Het Groningse aardbevingsgebied is met zijn talrijke wierden buitengewoon rijk aan archeologische waarden. Veel bebouwing die is getroffen door aardbevingen staat op wierden. De kans is dan ook groot dat archeologische resten bij grondwerkzaamheden - waarmee funderingsherstel of –versteviging gepaard gaat - beschadigd raken.

De handreiking is geschreven voor de partijen die direct te maken krijgen met funderingsherstel of –versteviging als gevolg van schade door gaswinningsbevingen. Deze handreiking is dan ook gedeeld met de Nationaal Coördinator Groningen, die de regie voert over de schadeherstel- en versterkingsopgave en het Centrum voor Veilig Wonen (CVW), dat veel projecten funderingsherstel in behandeling neemt. Belangrijk zijn ook de gemeenten, die afgezien van de archeologische rijksmonumenten, als bevoegd gezag optreedt ten aanzien van de omgang met archeologische waarden. Ook adviserende organisaties zoals archeologische bureaus hopen we ermee van dienst te zijn. En niet op de laatste plaats, de burger die met funderingsherstel of -versteviging op archeologische terreinen te maken krijgt. Tot slot kunnen ook grote Monumentenbeheerders (zoals Staatsbosbeheer en de Stichting Oude Groninger kerken) die te maken krijgen met funderingsherstel en- versteviging baat hebben bij deze handreiking.

Deze handreiking heeft in beginsel betrekking op archeologische rijksmonumenten. Door een aantal vergunningaanvragen inzake funderingsherstel en –versteviging uit de regio, is de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) gaan denken over een min of meer uniforme werkwijze. Dit was mogelijk omdat funderingsherstel zich voor zover nu bekend toespitst op drie varianten. Op basis hiervan heeft de RCE drie regimes beschreven, die zij bij het beoordelen van vergunningaanvragen in het kader van de Monumentenwet toepast. De RCE hoopt dat ook andere overheden de in deze handreiking omgeschreven werkwijzen zullen gaan toepassen, opdat informatie uit het bodemarchief zoveel mogelijk onbeschadigd in de bodem bewaard kan blijven (behoud in situ) dan wel op verantwoorde en uniforme wijze door archeologisch onderzoek kan worden geborgen. De Rijksdienst is zich er daarbij van bewust dat vergunningsregimes per gemeente kunnen verschillen, bijvoorbeeld door de vrijstellingen die zijn opgenomen in bestemmingsplannen.

De herstelmethoden

Bij het herstel van aardbevingsschade dient vaak ook de fundering van het gebouw te worden aangepakt. Enerzijds om funderingsschade te repareren, anderzijds de fundering zodanig te verstevigen dat volgende aardbevingen niet leiden tot nieuwe schade dan wel om ervoor te zorgen dat er geen zogeheten ‘near collapse’ situaties ontstaan. Het gebouw moet de aardbeving als het ware aankunnen. Tot nu toe zijn er drie methoden om dit te bereiken:

  1. Base isolation: dit is zowel bouwkundig als wat betreft de impact op archeologische waarden de meest ingrijpende maatregel. Het gebouw wordt hierbij losgemaakt van zijn fundering en op een nieuwe fundering geplaatst, waarin een vorm van schokabsorptie is toegepast. In de regel moet de bodem onder het pand tot op flinke diepte worden uitgegraven om zo plek voor de nieuwe fundering te creëren. Dit gaat op archeologische terreinen vrijwel altijd ten koste van archeologische resten.
  2. Betonnen ringfundering op palen: hierbij wordt aan de buiten- en vaak ook aan de binnenzijde van de fundering een sleuf gegraven. De diepte en breedte van de sleuf is afhankelijk van het type en de omvang van een gebouw. In de sleuf wordt een aantal palen tot op de vaste ondergrond in de bodem getrild of geschroefd. De sleuf wordt vervolgens van bekisting voorzien en er worden inkassingen in of door de oorspronkelijke fundering gemaakt. Daarna wordt de bekisting van wapening voorzien en volgegoten met beton, waarbij ook de inkassingen in het oude fundament vollopen. Wanneer dit ‘korset’ rond het gebouw is uitgehard, staat het gebouw met fundering en al op een nieuwe fundering op palen. De schade aan het bodemarchief is variabel. Zowel het graven van de sleuf als het aanbrengen van de palen zal leiden tot beschadiging van archeologische waarden. Bij een klein pand zoals een woonhuis, is de ontgraving waarschijnlijk geringer dan bij bijvoorbeeld een kerktoren, waarbij een groot gewicht over een relatief klein oppervlak moet worden overgedragen. Er zullen dan ook meer palen moeten worden gebruikt om voldoende draagkracht te genereren. Ook de wijze waarop de palen worden aangebracht heeft invloed: het schroeven van palen veroorzaakt over het algemeen een grotere verstoring van archeologische resten dan bijvoorbeeld het intrillen van palen.
  3. Verstevigde betonnen vloeren: Deze variant komt vaak voor in combinatie met ‘b’. Hierbij wordt een eventuele houten balklaag met vloer op de begane grond vervangen door een betonnen vloer. Het komt ook voor dat bestaande betonnen vloeren worden vervangen door verzwaarde betonnen vloeren. De betonnen vloer is bedoeld om meer en beter verband in de fundering aan te brengen. De schade aan het bodemarchief zal, afhankelijk van het type gebouw, in de regel kunnen meevallen, maar in een kerk met middeleeuwse oorsprong kan het aanbrengen van een betonvloer zeer schadelijk zijn. Hier bevinden de archeologische resten zich vaak direct onder het oppervlak. De dikte van de vloeren varieert echter en in bepaalde gevallen kunnen archeologische resten zich direct onder het maaiveld bevinden, zeker onder historische gebouwen.

Archeologische waarden in het aardbevingsgebied

Het aardbevingsgebied beslaat de gemeente Delfzijl, Eemsmond, Appingedam, Loppersum (de zogeheten DEAL-gemeenten), Ten Boer, Winsum, Bedum, De Marne en Slochteren. Versterkingswerkzaamheden vinden verder plaats in de gemeenten Hoogezand-Sappemeer en Menterwolde, mogelijk ook in Oldambt. Dit gebied is bijzonder rijk aan archeologische waarden. Kenmerkend voor dit landschap zijn de vele dorps- en huiswierden. Deze door mensenhanden opgeworpen heuvels (in Friesland en Noord-Holland terpen respectievelijk werven genoemd) ontstonden vanaf circa 600 jaar voor Christus, toen het toenmalige kweldergebied bevolkt raakte. In de loop der eeuwen raakte het kweldergebied relatief dichtbevolkt.

Het opwerpen en telkens ophogen van wierden ging tot ver in de middeleeuwen door. Pas nadat het kweldergebied vanaf de 11e en 12e eeuw bedijkt werd (de Friese en Groningse kloosters hebben hierbij een belangrijke rol gespeeld), waren wierden en terpen niet meer nodig om droge voeten te houden. Toch bleef men ook na de bedijkingen in sommige gebieden wierden aanleggen en werden de bestaande wierden als woonplaats gehandhaafd en uitgebreid. Langzaam maar zeker ontstond het Groningse kleigebied zoals we dat nu nog kennen.

Op de grootste wierden liggen nog altijd belangrijke dorpen, vaak met een middeleeuwse kerk centraal op het hoogste punt. Wierden die deels of geheel onbebouwd waren geraakt, werden tussen 1850 en 1940 veelal afgegraven. De wierdegrond was bijzonder vruchtbaar en bleek uitstekend geschikt om arme zandgronden in Oost-Friesland en Drenthe te verrijken. Bij de afgravingen kwamen vondsten van velerlei aard tevoorschijn. Wierden bleken ware archeologische schatkamers te zijn en dit was dan ook een van de redenen om de commerciële afgravingen te verbieden. Het bodemarchief, met name de organische component daarin, blijkt vaak uitstekend te zijn geconserveerd door de natte en zuurstofarme condities.

Behoud ‘in situ’ versus opgraven

Aangezien archeologische onderzoekstechnieken zich steeds verder ontwikkeld hebben en zullen ontwikkelen en we hierdoor steeds meer informatie uit het bodemarchief kunnen halen, zijn we zuinig op de wierden en willen we ze zoveel mogelijk voor het nageslacht bewaren. Behoud ‘in situ’ wordt dat wel genoemd: in Nederland streven we ernaar archeologische resten zoveel mogelijk in de oorspronkelijke context in de bodem te bewaren, omdat opgraven onvermijdelijk leidt tot het verlies van archeologische gegevens. Omdat wierden archeologische schatkamers zijn, hebben vele daarom gedurende de afgelopen decennia de status van archeologisch rijksmonument gekregen. Zo is de gemeente Loppersum in Nederland de op een na grootste gemeente als het gaat om het aantal archeologische rijksmonumenten. Funderingsherstel en –-versterking is noodzakelijk om opstallen in het aardbevingsgebied bewoonbaar en bruikbaar te houden. Maar deze ondergrondse werkzaamheden leiden zonder twijfel ook tot beschadiging van archeologische resten. De leidraad is er mede op gericht schade aan het bodemarchief zoveel mogelijk te vermijden. Is dergelijke schade aan het bodemarchief niet te vermijden, dan dient de archeologische informatie op efficiënte wijze te worden geborgen. Daarop richt deze handreiking zich evenzeer.

Welke archeologische resten kunnen verwacht worden bij bodemwerkzaamheden op de wierden in het aardbevingsgebied

Algemeen: wierdenlagen met daarin:

a. Structuren en sporen

In de bodem onder huidige gebouwen kunnen zich sporen bevinden die samenhangen met de wierde en het gebruik daarvan, zoals ophogingslagen en bewoningssporen uit de ijzertijd, Romeinse tijd, (vroege) middeleeuwen en Nieuwe Tijd: zoals paalsporen, houten palen, vloeren, haarden en vlechtwerken plaggenwanden van gebouwen, funderingen en, muurresten van bakstenen gebouwen, houtstructuren, vondstlagen, bewoningsniveaus, greppels/sloten/grachten, kuilen, water- en beerputten, dobbes, etc.. Maar ook menselijke begravingen en diergraven en resten van akkers. Rond de wierden kunnen kreken en prielen liggen met daarin resten van scheepvaart (boten, kano’s), visserij (fuiken, visweren) en waterstaatkundige werken (steigers, beschoeiingen). Al deze resten kunnen informatie bevatten over de geschiedenis en het gebruik van de plek.

b. Anorganische artefacten

Tijdens de graafwerkzaamheden kunnen wierdelagen en grondsporen worden aangesneden met daarin allerlei anorganische vondsten, waaronder aardewerk, tuf- en baksteen, metalen voorwerpen, natuursteen, glaswerk et cetera.

c. Organische artefacten

De omstandigheden in de wierde leiden ertoe dat organische resten meestal uitstekend bewaard blijven. Tijdens de graafwerkzaamheden kunnen wierdelagen en grondsporen worden aangesneden met daarin allerlei voorwerpen van been en/of gewei, zoals kammen, spinklosjes, naalden, lederen objecten, houten objecten en constructies et cetera.

d. Archeozoölogische en botanische resten

Er moet rekening worden gehouden met de vondst van (constructie)hout, (in)complete dierlijke en menselijke skeletten, (zowel onverbrand als verbrand) botmateriaal, houtskool en zaden/ pollen. Mogelijk is er gelegenheid tot het nemen van monsters voor botanisch, dendroen/of 14C-onderzoek.

Onder historische bebouwing: kerken, boerderijen, molens, pastorieën (weem):

Indien de fundering van een historisch gebouw of monument moet worden versterkt, dient naast de aanwezigheid van bovengenoemde resten ook rekening te worden gehouden met resten van eventuele voorgangers van dergelijke gebouwen. Het meest evident is dat bij kerkgebouwen. De meeste dorpskerken stammen uit de middeleeuwen of zijn in de middeleeuwen gesticht en later op oude grondvesten herbouwd. De kerkgebouwen zijn in de loop der tijd aangepast en dikwijls geheel of gedeeltelijk vernieuwd. Dit gebeurde in de regel op dezelfde plek en vaak op de oude fundering. Van die eerdere bouwfasen kunnen dus nog resten in de bodem aanwezig zijn. Daarbij valt te denken aan muurwerk (funderingen of opgaand muurwerk), resten van de liturgische inrichting van eerdere bouwfasen, begravingen, grafkelders, vloerniveaus en brandlagen. Archeologische resten kunnen direct onder de vloer worden aangetroffen. Anderzijds zijn archeologische resten bij tal van ingrepen al aangetast. Vloeren kunnen reeds zijn vervangen door betonnen exemplaren en ook de aanleg van allerlei technische voorzieningen, zoals verwarming en dergelijke, kan schadelijk zijn geweest voor het bodemarchief. Het is dan ook van groot belang dat door middel van een bureau-onderzoek de archeologische verwachting van het kerkgebouw in kaart wordt gebracht.

Ook bij andere gebouwtypen kunnen resten van voorgangers in de grond zitten. Bestaande windmolens en boerderijen kunnen uit eerdere bouwfasen zijn voortgekomen. Al deze sporen vertellen over het gebruik van de locatie.

De omgang met archeologisch waardevolle terreinen in rijks- en gemeentelijk beleid

Omdat wierden belangrijke en goed geconserveerde archeologische resten bevatten zijn, zijn we erg zuinig op deze archeologische schatkamers. Vandaar dat de meeste wierden een zekere mate van bescherming genieten.

In Nederland bestaan twee typen archeologische monumenten. Enerzijds spreken we van archeologische rijksmonumenten, anderzijds van terreinen van hoge tot zeer hoge archeologische waarde. De archeologische rijksmonumenten vallen onder de bevoegdheid van de minister van OCW. De minister heeft de aanwijzing van nieuwe archeologische monumenten en het vergunningstelsel gedelegeerd naar de RCE. De terreinen van hoge tot zeer hoge archeologische waarden zijn geen rijksmonumenten, maar wel behoudenswaardig. Daarnaast hebben gemeenten vaak nog andere terreinen aangewezen als behoudenswaardig, zoals historische boerderijplaatsen en borgterreinen. In de regel genieten deze terreinen bescherming via het gemeentelijke bestemmingsplan. Voor wijziging van een archeologisch rijksmonument dient vergunning te worden aangevraagd bij de Minister van OCW, voor wijziging van andere archeologische terreinen dient bij de gemeente een omgevings-vergunning te worden aangevraagd. Voortvloeiend uit de omgevingswet zullen naar alle waarschijnlijkheid de archeologische rijksmonumenten in 2021 gedeeltelijk ook onder de bevoegdheid van de gemeente vallen. Wel zal de RCE bij aanvragen met betrekking tot archeologische rijksmonumenten die dan onder de bevoegdheid van de gemeente vallen adviserend optreden, waarbij het advies bindend is voor de gemeente.

De Regimes: vergunningsplichtige ingrepen in het kader van funderingsherstel en/of versteviging en de voorwaarden die aan vergunningen kunnen worden verbonden.

Deze paragraaf heeft in beginsel betrekking op archeologische rijksmonumenten. Gemeenten zouden bij het behandelen van vergunningaanvragen met betrekking tot funderingsherstel en/of versteviging op vergelijkbare wijze een afweging kunnen maken. De vergunningsregimes kunnen evenwel per gemeente verschillen.

Regime A

Base isolation

het aanbrengen van base-isolation vergt omvangrijke grondwerkzaamheden. Om plek te maken voor de schokdempers, moet ten behoeve van een werkput voor een kelder onder het volledige grondvlak van het huis worden gegraven. Dit gaat ook nog eens tot een behoorlijke diepte. Het spreekt voor zich dat archeologische resten worden aangetast door deze werkzaamheden. Vandaar dat aan een vergunning voor base-isolatie (vrijwel) altijd de voorwaarde van archeologisch onderzoek zal worden gekoppeld. Afhankelijk van wat er aan archeologische waarden kan worden verwacht zal dit een vorm van archeologische begeleiding zijn, dan wel een volledige opgraving (ook wel definitief onderzoek (DO) genoemd). Een en ander is afhankelijk van de locatie. Base isolation hoog op de wierde waar het pakket aan wierdelagen het dikst is, zal in de regel tot strengere voorwaarden leiden dan een locatie aan de lagere rand van de wierde, waar het wierdepakket dun is. Niettemin moet men in de randzones van wierden rekening houden met waardevolle archeologische fenomenen. Zo komen er aan de rand van wierden geregeld grafvelden voor, die door het aanbrengen van base isolation verstoord kunnen worden. Wierden waren in de regel via de vele waterlopen (prielen, geulen) in het kweldergebied bereikbaar, waardoor zich aan de rand resten kunnen bevinden van steiger- en havenwerken.

Door middel van een bureauonderzoek wordt een gespecificeerde archeologische verwachting voor de bouwlocatie opgesteld. Indien er sprake is van archeologisch resten wordt aan de hand hiervan een programma van eisen (PvE) geschreven, waarin staat verwoord hoe het archeologische veldonderzoek moet worden uitgevoerd. Indien de verwachting is dat oudere resten van bakstenen gebouwen , zoals funderingen zullen worden gevon¬den, dient een bouwhistoricus bij het veldonderzoek te worden ingeschakeld. In het PvE dient te allen tijde rekening te worden gehouden met toevalsvondsten. Dit zijn vondsten die niet zijn voorzien in de gespecificeerde archeologische verwachting. Dit kan ertoe leiden dat dat het onderzoek moet worden opgeschaald. Bij het ontbreken van sporen of wierdelagen, bijvoorbeeld omdat het terrein waarop het gebouw staat in het verleden diep is verstoord, zou overigens het omgekeerde kunnen gelden. In dat geval kan het terrein worden vrijgegeven of kunnen de graafwerkzaamheden (voor de zekerheid) archeologisch worden begeleid.

Omschrijving regime

Bureau-onderzoek; afhankelijk van de uitkomsten van het bureau-onderzoek (gespecificeerde archeologische verwachting) definitieve opgraving of archeologische begeleiding van alle bodemwerkzaamheden. Indien daartoe aanleiding is bouwhistorisch onderzoek.

Aanpak veldwerk

Maatwerk dat beschreven wordt in een PvE voor een definitieve opgraving of archeologische begeleiding van de werkzaamheden met voor de locatie specifieke vraagstellingen.

Regime B

Betonnen ringfundering op palen

De meest evidente schade aan het bodemarchief dat door het aanleggen van deze versterkingsvariant wordt veroorzaakt is de sleuf die rondom – en dikwijls ook in - het gebouw moet worden gegraven. Daarnaast is het intrillen of inschroeven van de palen waarop de ringfundering komt te liggen schadelijk.

Bij een klein gebouw, bijvoorbeeld een woonhuis, zal de schade afgezet tegen de meestal veel grotere omvang van de totale wierde wel meevallen. Bij grotere gebouwen neemt de schade in beginsel toe. Bij een grote boerderij zal een behoorlijk aantal palen moeten worden geplaatst vanwege het grotere oppervlak van zo’n gebouw. Bij zwaardere gebouwen, zoals kerkgebouwen en de bijbehorende torens, zal de ringfundering mogelijk dieper moeten worden aangelegd en zal ook het aantal palen mogelijk toenemen om het gewicht van het gebouw adequaat te kunnen afvoeren naar de vaste ondergrond. De werkzaamheden voor deze vorm van funderingsherstel zijn voor wat betreft de archeologische rijksmonumenten vergunningplichtig. Op andere terreinen van archeologische waarde is dit afhankelijk van het regime in het bestemmingsplan. Het graven van de sleuf voor de ringfunderingen kan leiden tot verlies van archeologische informatie. Rond een modern woonhuis zal dit meevallen, aangezien de bodem bij de bouw van het huis al tot op zekere diepte zal zijn verstoord. Zeker bij historische bebouwing, met name bij kerken, molens, oude boerderijen en pastorieën, is het oppassen geblazen, omdat mogelijkheid bestaat dat oude funderingen in zicht komen. Tenzij de bodem met zekerheid is verstoord, zal bij het graven van sleuven voor een ringfundering altijd archeologische onderzoek dat zich richt op de begeleiding van de civieltechnische werkzaamheden moeten plaatsvinden. Indien oudere bouwkundige fenomenen, zoals funderingen worden gevonden, dient een bouwhistoricus te worden ingeschakeld om deze te documenteren en interpreteren.

Ook aan het inschroeven of trillen van palen moet vanuit het oogpunt van de archeologie aandacht worden geschonken. Ter plekke van het indrijven of inschroeven van een paal wordt het bodemarchief vernietigd. Per paal gaat het om de oppervlak van tenminste de paal zelf, maar mogelijk ook van een bepaalde zone om de paal heen. Met bijvoorbeeld het indraaien van de paal kan namelijk de grond rond de paal meegenomen worden in de draairichting.

Hoewel het inschroeven of intrillen van palen schade aan het bodemarchief veroorzaakt, is het niet mogelijk vlakdekkend archeologisch onderzoek te doen. De funderingssleuf waarin de palen worden ingedraaid of getrild is in verreweg de meeste gevallen te smal om waarnemingen te doen aan vlakken en profielen. Ook kan een sleuf niet tot grote diepte worden doorgezet. Juist bij wierden kan het archeologisch waardevolle pakket meters dik zijn. Om toch iets te weten te komen over de aard en opbouw van het bodemarchief zou bij grotere plannen ter plek van de sleuf voor de ringfunderingen een aantal boringen kunnen worden gezet. Met een drie cm guts zou de funderingssleuf voordat de palen worden ingedraaid, kunnen worden afgeboord. Bij locaties waar sprake is van een hoge concentratie aan vondsten, zou de edelman kleiner dan 10 cm kunnen worden toegevoegd om vondstconcentraties te bergen. Ook een mechani¬sche steekboring behoort tot de mogelijkheden. Enkele experimenten met deze methode hebben tot goede resultaten geleid, wat betreft onderzoek aan de genese van terpen en wierden. Alle typen boringen worden in beginsel doorgezet tot onder het laagste niveau waarop archeologische resten voorkomen.

Omschrijving regime

Bureau-onderzoek; afhankelijk van de uitkomsten van het bureau-onderzoek (gespecificeerde archeologische verwachting) archeologische onderzoek gericht op de begeleiding van het graven van de sleuven ten behoeve van het ringfundament. Bij bouwkundige fenomenen in de ondergrond: in geval oude funderingen en muurwerk wordt aangetroffen, wordt een bouwhistoricus ingeschakeld. Voorts booronderzoek op plaatsen waar de kansen op een waardevol profiel van de wierde groot zijn. Starten met gutsbooronderzoek, eventueel aangevuld met onderzoek met behulp van de edelmanboor op plaatsen waar sprake is van vondstconcentratie. Op bijzondere locaties is het door middel van een steekboring trekken van een kolom van 10 cm of groter uit het volledige profiel van de wierde een optie. Het trekken van een boorkolom met een diameter groter dan 10 cm is vergunningplichting.

Aanpak Veldwerk

  • In principe wordt bij elke ingreep een booronderzoek uitgevoerd. Het aantal boringen is afhankelijk van het oppervlak van de ingreep. Bij ingrepen waarvan de zijden kleiner dan 10 m zijn, wordt centraal in iedere zijde 1 boring gezet.
  • De gutsboringen worden in de lengterichting van de betonfundering gezet met een onderlinge afstand van 10 m. Wanneer de stratigrafische opbouw tussen de boringen in een raai verandert, worden tussenboringen gezet ( 5 m) en bij blijvende verschillen nogmaals (2,5 m).
  • Indien bij de gutsboringen lagen/grondsporen met vondstmateriaal worden aangesneden, worden ter plekke van de in te schroeven palen megaboringen gezet (maximale boordiameter <10 cm). Het doel hiervan is materiaal te verzamelen op basis waarvan dateringen van de lagen/grondsporen kunnen worden verkregen (aardewerk, houtskool voor C-14) en eventueel de fysieke kwaliteit (botanisch en zoölogisch materiaal).
  • Op bepaalde plekken zouden mechanische steekboringen kunnen worden overwogen.
  • Om de werkzaamheden te kunnen plannen is het nodig om in samenwerking met het CVW jaarlijks een planning te maken van archeologische monumenten waar funderingsherstel/versteviging moet plaats vinden. Deze lijst zal worden besproken met de RUG, om te bepalen of en zo ja, voor welke locaties zij belangstelling hebben.
  • Bij Kerken en oude gebouwen waar vermoedelijke sprake is van voorgangers dient de fasering altijd te worden gespecificeerd, en de stratigrafie in de put voor de ringfundering te worden vastgelegd.
  • Indien mogelijk worden in de funderingssleuf profielen aangelegd. Dit kan alleen bij voldoende breedte en diepte.
  • Alle palen gutsen, om de tien meter megaboringen. Dan kan er geen onduidelijkheid ontstaan bij een uitvoerend bedrijf.
  • Het uitgraven van de sleuf gebeurt altijd onder archeologische begeleiding.
  • In uitzonderlijke gevallen kan worden besloten een boorkolom te trekken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn op de top van de wierde, waar het wierde pakket en daarmee de stratigrafie het grootst is of als de resultaten van de gutsboringen daartoe aanleiding. Voor deze ingreep dient een apart PvE te worden geschreven.

Regime C

Verstevigde betonnen vloeren

In het kader van het verstevigen van funderingen komt vervangen van houten vloeren op de begane grond door betonnen vloeren geregeld voor. Ook worden bestaande betonnen vloeren wel vervangen door zwaardere betonnen uitvoeringen. De ingreep vindt geregeld plaats in combinatie met het aanbrengen van een betonnen ringfundering op palen.

De vloeren kunnen zodanig zwaar zijn dat ontgraving van het interieur van het gebouw tot op funderingsniveau noodzakelijk is. Hierdoor kunnen in bepaalde gevallen archeologische resten worden geraakt, in het bijzonder bij historische bebouwing. Bij kerkgebouwen kunnen resten van eerdere bouwfasen (vloeren, muurwerk, etc.) zich direct onder de vloer bevinden. Ook heeft met in kerken rekening te houden met grafkelders die zicht direct onder de kerkvloer of onder zerken bevinden. Ook bij oude boerderijen, molens en dergelijke dient men bedacht te zijn op ondiep gelegen resten, met name van eerdere bouwfasen. Indien bouwhistorische fenomenen worden aangetroffen dient een bouwhistoricus te worden ingeschakeld.

Omschrijving Regime

Bureau-onderzoek; afhankelijk van de uitkomsten van het bureau-onderzoek (gespecificeerde archeologische verwachting) archeologisch onderzoek gericht op de begeleiding van het vervangen van bestaande (houten) vloeren ten behoeve van nieuwe, zwaarder uitgevoerde vloeren. Er moeten hier een of meerdere horizontale vlakken worden aangelegd. Het aantal en de diepteligging is afhankelijk van mate van verstoring en de gespecificeerde archeologische verwachting. De diepte van eventuele sporen en lagen wordt, voor zover ze tot onder de verstoringsdiepte reiken, door middel van gutsboringen vastgesteld. Bij bouwkundige fenomenen in de ondergrond: bouwhistoricus inschakelen.

Aanpak Veldwerk

  • Er moeten een of meerdere horizontale vlakken worden aangelegd. Het aantal en de diepteligging is afhankelijk van mate van verstoring en de gespecificeerde archeologische verwachting.
  • In geval er sprake is van meer dan een vloerniveau of als er sprake is van scheefliggende vloeren worden twee vlakken aangelegd: één vlak paralellel aan de huidige vloer, en tenminste een vlak op elk tussenliggend vloerniveau/laag.
  • De diepte van eventuele sporen en lagen wordt, voor zover ze tot onder de verstoringsdiepte reiken, door middel van gutsboringen vastgesteld.
  • Vaak is er sprake van een combinatie van de aanleg van ringfundering (b) en verzwaarde betonnen vloeren (c). In dat geval worden beide onderzoeksmethoden ingezet.

Herbouw

Als panden door aardbevingen zoveel schade hebben opgelopen dat herstel redelijkerwijs niet mogelijk is, kan worden besloten tot herbouw. Hier is geen sprake van funderingsherstel. In wezen valt herbouw in beginsel dan ook buiten het bereik van deze handreiking. Maar omdat bij de RCE in korte tijd een tweetal aanvragen voor herbouw is binnengekomen, wil zij hier toch in kort bestek aandacht aan schenken. Herbouw kan net als funderingsherstel leiden tot schade aan het bodemarchief.

Herbouw biedt echter ook kansen voor archeologievriendelijk bouwen. Het is namelijk opvallend dat beide genoemde vergunningaanvragen zich richten op lichte houtskeletbouw op een betonnen funderingsplaat. Deze manier van bouwen wordt naar zeggen van de aanvragen gezien als aardbevingsbestendig, maar heeft tegelijkertijd het voordeel dat er geen zware funderingen voor hoeven te worden aangelegd en er in de regel niet hoeft te worden geheid. Alleen voor de vorstrand moet een sleuf worden gegraven die tussen de 60 en 80 cm onder het maaiveld steekt. Omdat de nieuwbouw zich in de regel ter plekke van het te slopen pand bevindt, waar de bodem bij de bouw van het oude pand in de regel al tot circa 60cm is verstoord, hoeft dit vanuit archeologisch oogpunt gezien niet tot grote problemen te leiden.

De sloop van het oude pand kan wel schade aan het bodemarchief veroorzaken, vooral bij het uit de ondergrond wegbreken van kelders en funderingen. Daarom wordt geadviseerd sloopwerkzaamheden vergunningplichtig te stellen dan wel in de vergunningaanvraag voor de nieuwbouw mee te nemen. Vervolgens zal als voorwaarde worden gesteld dat oude funderingen in de ondergrond achterblijven, evenals eventuele kelders en dergelijke. Overigens kunnen kelders mogelijk dienen als plek waar technische voorzieningen ten behoeve van de nieuwbouw kunnen worden geplaatst. Denk daarbij aan IBA’s, verwarmingsinstallaties en dergelijke.

Het nieuw bouwen op een geheel andere, van oudsher onbebouwde locatie op monument of het perceel dat deel uitmaakt van een monument, is niet wenselijk. Hier wordt het uitgangspunt ‘wat onbebouwd is, zal onbebouwd blijven’ gehanteerd.

Tot slot

In de loop der tijd kunnen andere (nieuwe, alternatieve) vormen van funderingsherstel die (nog)niet in bovenstaande zijn omschreven dienen maatwerkclausule. Neem in dat geval contact op met Libau of de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Dit laatste geldt uiteraard ook in geval van onduidelijkheden en vragen. Zie Afb. 2.

Samenstelling: Jos Stöver (RCE), Michiel Rooke (Provincie Groningen) en Natasja van der Mei (Libau). Beschrijving Veldwerk: Jan van Doesburg, Jan Willem de Kort, Michiel Rooke (provincie Groningen) September 2022


Technische documentatie

Vragen, verbeteringen of opmerkingen?
U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 15 nov 2022 om 09:29.