Binnenwanden


Introductie

In de woonhuis- en de utiliteitsbouw zien we een ontwikkeling van binnenwanden gemaakt van gestapelde kleine elementen met inmetselkozijnen naar samengestelde wanden met montagekozijnen. In de jaren vijftig konden binnenwanden nog een dragende functie hebben, daarna waren ze vrijwel uitsluitend niet-dragend en sprak men van scheidingwanden. Deze konden bestaan uit homogene elementen en werden dan eenschalig massief genoemd. Samengestelde scheidingswanden bestonden uit plaatmaterialen met een vulling en heetten tweeschalig gevuld. Een variant hierop waren de fabrieksmatig vervaardigde geprefabriceerde verdiepingshoge elementen. Deze systeemwanden werden vooral in de utiliteitsbouw toegepast, al dan niet inclusief kastenwanden. In de utiliteitsbouw zien we ook een toenemende ‘verglazing’ van de binnenruimte; hele binnenwanden, inclusief deuren, bestonden uit glas, dat deels mat of getint kon zijn of was voorzien van ondoorzichtige delen.
Advertentie Libo gasbeton uit 1955
Afb. 1. Advertentie Libo gasbeton uit 1955. Collectie Ronald Stenvert
Binnenwanden van porisosteen in woonboerderij Nederlands Openluchtmuseum, circa 1975
Afb. 2. Binnenwanden van porisosteen in woonboerderij Nederlands Openluchtmuseum, circa 1975. Foto: Ronald Stenvert
Advertentie Metalstud binnenwanden uit 1979
Afb. 3. Advertentie Metalstud binnenwanden uit 1979
Detail Pascoliet-binnenwand Weverij De Ploeg in Bergeijk uit 1956
Afb. 4. Detail Pascoliet-binnenwand Weverij De Ploeg in Bergeijk uit 1956. Foto: Ronald Stenvert
Folder Interwand demontabele scheidingswanden, circa 1964
Afb. 5. Folder Interwand demontabele scheidingswanden, circa 1964. Collectie Ronald Stenvert
Binnenwanden zonder en met ingebouwde kasten
Afb. 6. Binnenwanden zonder en met ingebouwde kasten. Tekening: Ronald Stenvert
Binnenwanden met glasstrook en ingebouwde kasten stadhuis Terneuzen uit 1972
Afb. 7. Binnenwanden met glasstrook en ingebouwde kasten stadhuis Terneuzen uit 1972. Foto: C.S. Booms
Folder Polynorm stalen kozijnen met stiftpaumelles voor opdekdeuren uit 1976
Afb. 8. Folder Polynorm stalen kozijnen met stiftpaumelles voor opdekdeuren uit 1976. Collectie Ronald Stenvert

Gestapelde binnenwanden

Baksteen en kalkzandsteen

In de woningbouw werden kort na de oorlog binnenwanden nog overwegend opgetrokken uit kleine elementen waarin de binnendeurkozijnen waren gesteld (inmetselkozijnen). Het muurwerk werd boven het kozijn tot aan het plafond doorgemetseld. Bij woningen gebruikte men hiervoor tweede kwaliteit baksteen, maar vaker nog kalkzandsteen, zoals dat vanaf het interbellum gebruikelijk was. De stenen waren van waalformaat, dat wil zeggen 21 x 10 x 5 centimeter. Dat gaf een binnenmuurdikte van elf centimeter met aan beide zijden een één centimeter dikke pleisterlaag. Afwerking gebeurde aan de onderzijde met een houten plint en aan de bovenzijde met een plafondlat. Een nadeel van massieve binnenwanden is dat het wegwerken van leidingen moeilijk is en deze binnenwanden zelf nogal zwaar zijn. Door het metselen met kleine elementen kon wel goed de maattolerantie van de vaak licht doorbuigende vloer worden opgenomen. Een stroomlaag (schuin geplaatste stenen) aan de bovenzijde zorgde daarbij voor een goede aansluiting op het plafond.

Lichtere materialen

Naast baksteen en kalkzandsteen gebruikte men ook lichtere materialen. Het oudste daarvan is het sinds 1881 bekende drijfsteen dat bestaat uit puimsteengruis gebonden met portlandcement. Dit wordt ook bimsbeton genoemd. Nieuwer is gasbeton of cellenbeton. De officiële Engelse naam Autoclaved Aerated Concrete (AAC) geeft aan dat het gaat om een lichte betonsoort die door toevoeging van een schuimvormende toeslagstof poreus wordt gemaakt en vervolgens in een drukvat (autoclaaf) met stoom verhard. De Zweedse ingenieur J.A. Eriksson kreeg in 1924 een patent op een mengsel van cement, kalk en een kleine hoeveelheid aluminiumpoeder, onder de naam Ytong. Vier jaar later begon de productie hiervan. Andere producenten volgden snel; Siporex in 1939 en Hebel in 1943. In 1953 startte in Vuren (bij Gorinchem) een eerste fabriek voor gasbeton in Nederland onder de naam Libo (lichte bouwproducten). In 1962 werd de naam veranderd in Durox, dat na overnames vanaf 1992 Ytong ging heten.

Bouwblokken

Gips

Voor binnenwandelementen worden ook gipsblokken gebruikt. Uit het interbellum waren holle Amerikaanse Pyrobar-blokken bekend. Pas na de oorlog produceerde men in Europa gipsblokken, vooral gemaakt van gips gewonnen in het bekken rondom Parijs. Bouwbedrijf Bredero nam in 1957 proeven met gipsblokken en startte in 1961 in Alphen aan den Rijn met de productie van Gibo-blokken. In 1973 stichtte men in Utrecht-Zuilen een tweede fabriek.

Voor niet-dragende binnenmuren was men bij gestapelde elementen niet gehouden aan bestaande baksteenformaten en kwamen er grotere blokken op de markt, waaronder blokken van 67 x 50 cm met diktes van 7 en 10 centimeter. Deze werden niet meer gemetseld, maar met een gipslijm (zonder zand) verlijmd. Daardoor werd de voeg tot enkele millimeters gereduceerd. Dit leidde tot minder bouwvocht in de constructie en deze manier van bouwen wordt daarom droogbouw genoemd.

Kalkzandsteen

Ook kalkzandsteen werd overwegend voor binnenmuren toegepast en kende twee kwaliteiten, gewoon en klinker. Sinds 1978 is de klinkerkwaliteit herkenbaar aan twee dwarsribbels op de kopse zijde van de steen. In 1957 werd voor het eerst een steenpers in gebruik genomen die grotere formaten kon produceren. Deze stonden bekend als ‘Blok D12’ en ‘Blok D16’. De blokken vervingen steens metselwerk ter grootte van respectievelijk twaalf dan wel zestien waalvormstenen inclusief voegen. In de blokken werden in de lengterichting gaten aangebracht om gewicht te besparen. In de jaren zestig ontstond hieruit een speciale serie binnenwandblokken met ‘A42’ voor dunne wandjes van 8 centimeter, ‘B33’ voor halfsteensmuren, ‘C34’ voor ankerloze spouwmuren tussen woningen en ‘D35’ voor steensmuren. Ook voorzag men de blokken van een ‘hol en dol’-aansluiting (in hout messing en groef genoemd). Voor deze grotere, maar ook zwaardere, blokken, waren bij de verwerking op de bouwplaats kantelgrijpers en blokkenstellers noodzakelijk. De gaten in de steen werden door de blokkensteller gebruikt om de blokken te plaatsen.

Porisosteen

Ook keramische producten gingen in deze ontwikkeling mee. Er kwam porisosteen op de markt, bestaande uit klei, zaagsel en sintels. Het zaagsel verbrandde bij de productie en het resultaat was een lichte, poreuze en warmte-isolerende steen. In de jaren zeventig werd porisosteen ook als schoonwerk toegepast, dat wil zeggen zonder latere afwerking (afb. 2). Vanaf 1959 kwamen er gebakken holle bouwblokken op de markt die men snelbouwstenen noemde. De eerste waren de A5-stenen van 21,5 x 10,2 x 11,5 cm. Later kwamen er blokken tot 50 x 50 cm op de markt.

Binnenwanden in skeletbouw

Samengestelde scheidingswanden, ook montagewanden genoemd, bestaan uit een met isolatiemateriaal gevuld raamwerk dat aan beide zijden is bekleed met plaatmateriaal. Ze hebben als groot voordeel dat ze licht van constructie zijn en dat leidingen er makkelijk in kunnen worden weggewerkt. Wel is dan de kans op geluidslekken groter en bovendien zijn speciale bevestigingspluggen nodig om objecten aan de wand te hangen. Spreidpluggen en hollewandpluggen klemmen zich aan de achterzijde van het plaatmateriaal vast.

Balloonframes

Het principe van tweeschalige wanden heeft zijn oorsprong in de Verenigde Staten. Daar wordt van oudsher voor de bouw voor houten huizen gebruikgemaakt van zogeheten ‘balloonframes’, bestaand uit op korte afstand van elkaar geplaatste verticale stijlen zonder houtverbindingen en met een afsluitende regel aan de boven- en onderzijde. De stabiliteit wordt ontleend aan de beplanking. Dit principe verkreeg zijn naam doordat critici dachten dat de constructie bij de eerste de beste storm zou wegwaaien. De Engelse term voor stijlen is stud; de houten stijlen worden wall stud genoemd en de metalen metal stud (afb. 3). Weverij De Ploeg in Bergeijk (G. Beltman en G. Rietveld, 1958) had ‘Pascoliet-wanden’ bestaand uit een houten raamwerk dat was bekleed met zachtboardplaten (afb. 4). Deze waren aan de binnenzijde beplakt met kartonnen eierrekken en aan de buitenzijde met eternitplaten. De platen zelf zaten gevat in een stalen frame.

Stramur wandelementen

Een ander systeem betreft de in 1963 geïntroduceerde stramur wandelementen in de vorm van tweezijdig beplakte hardboardplaten met daartussen isolatie, rondom voorzien van ingelijmde houten lijsten met een messing en een groef. Ze hadden een breedte van 120 centimeter en een dikte van 6 centimeter. De isolatieplaat zelf werd Stramit genoemd. Deze werd in Someren gemaakt volgens een Zweeds patent van sterk gecomprimeerd stro met aan beide zijden geprepareerd kraftpapier en heette voordien Halmplank.

Beplating

De beplating van dit soort binnenwanden kon bestaan uit hout, board, triplex, vezelplaten en zelfs uit hardgeperste kunststofproducten. Het meest voorkomend was afwerking met gipsplaten.

Gipsplaten

In 1894 werd in de Verenigde Staten een patent op het maken van gipsplaten verleend en in 1928 opende een fabriek in Engeland. In Riga stichtte men in 1938 een gipsplatenfabriek die begin 1940 naar Duitsland werd verplaatst. In de buurt van Hildesheim nam men in 1945 de productie opnieuw op, in 1961 onder de naam Rigips (Riga en gips). En in 1949 werd in Vaujours bij Parijs een gipsplatenfabriek gesticht waar men naast natuurgips ook rogips (rookgasontzwavelingsgips) verwerkte. Daar produceerden ze gipsplaten onder de naam Gyproc. In 1957 stichtte de firma Eternit het dochterbedrijf Gyproc-Benelux. Naast enkelvoudige gipsplaten met aan de voorkant ivoorkleurig en aan de achterkant grijs papier, kwamen er varianten als Gypunit en Gyplank op de markt. De eerste gipsmontagewanden hadden nog een raamwerk van hout, maar vanaf eind jaren zestig werden ze verdrongen door metal stud bevestigingskaders. Deze werden in het werk samengesteld uit stalen U-profielen en C-stijlen, met aan weerszijden gipskarton of gipsvezelplaat (afb. 3). Bij andere systemen kunnen de profielen ook uit aluminium bestaan. De gipsplaten dienden na montage nog wel dun nat te worden afgepleisterd om een egale wand te verkrijgen.

Een andere belangrijke producent is Knauf. In 1932 kochten de gebroeders Alfons en Karl Knauf een gipsgroeve in Schengen (Luxemburg). Naast gipspleisters produceerden ze vanaf 1958 ook gipskartonplaten in hun fabriek in Iphofen bij Würzburg. Sindsdien leverden ze met gipskartonplaten beklede verdiepingshoge wanden (staanderwanden), eerst met stijlen van hout en vanaf begin jaren zeventig van metaal.

Systeemwanden

Een variant op de skeletbouw is de systeembouw, waarbij scheidingswanden worden gemaakt van geprefabriceerde verdiepingshoge elementen die geen verdere afwerking behoeven (droogbouw). Ze worden geleverd met de bijbehorende passtukken en zijn doorgaans verplaatsbaar, wat vooral in de utiliteitsbouw meer flexibiliteit oplevert. De stijlen hebben meestal stelschroeven ter plaatse van de plint en een veerconstructie (in de vorm van een spanbout) boven. De firma De Vries Robbé in Gorinchem leverde tot in de jaren zeventig stalen binnenwanden, zowel verplaatsbaar als niet, bestaande uit stijlen van stalen stoeltjesprofielen met glazen panelen en stalen paneelplaten. Voor de verplaatsbare variant werd gebruikgemaakt van een klemsysteem. De geluidsdichtheid van de vooral in fabrieksgebouwen toegepaste stalen wanden was beperkt. Een voorbeeld is de uit 1955 daterende werkplaats in het Ir. D.F. Woudagemaal bij Lemmer.

In 1954 werd in Varsseveld de nog bestaande firma Svedex-binnendeuren opgericht, waar ze in 1960 scheidingswanden gingen maken. Dat resulteerde in 1964 in de oprichting van de firma Interwand in Eibergen. Hun systeemwanden hadden stalen stijlen met een klemconstructie en geanodiseerde aluminiumprofielen en daartussen met steenwol gevulde standaardpanelen met internit-platen (en soort eternit) en vinylafwerking. De wanden hadden aan de bovenzijde een glasstrook en waren vooral bedoeld voor kantoren, scholen en ziekenhuizen (afb. 5).

Inbouwpakketten

Er kwamen ook systemen op de markt met aan de zijde van de binnengang een kastenwand als onderdeel van de scheidingswand (afb. 6). Een van de producenten was de firma Maars die in 1946 in Amsterdam was begonnen met de productie van armaturen voor Philips. In de jaren zestig ging deze firma in Harderwijk systeemplafonds maken en begin jaren zeventig ook wanden, inclusief kasten. Ook Bruynzeel in Zaandam, bekend van de Bruynzeeldeuren en -keukens, was een belangrijke speler op het gebied van inbouwpakketten. In 1964 introduceerden ze het systeem Efdebe, met verplaatsbare scheidingswanden opgebouwd uit geluidabsorberende tubenspaanplaat (ook tubogon genoemd; spaanplaat met in de lengte ronde kanalen).

Tubenspaanplaat zelf werd geproduceerd in de in 1954 door de Haagse firma F. de Bruyn opgerichte Nederlandse spaanplatenfabriek te Dordrecht Efdebe (= F. de Bruyn). In de fabriek gebruiken ze afvalhout uit de Nederlandse bosbouw. Het was een van eerste spaanplaatfabrieken in Europa en er werd gewerkt volgens het Ir. Kreibaum-principe. Daarbij werden de spaanplaten beplakt met (edel)fineer en gebruikt voor de meubelindustrie, scheepsbouw en de woningbouw. In 1964 kwam er in Lochem een tweede fabriek voor spaanplaten bij. Eind jaren zeventig ontstonden er zorgen over de formaldehydedampen uit spaanplaat. Formaldehyde als bindmiddel werd rond 1980 vervangen door isocyanaat dat overigens ook niet geheel vrij van gezondheidsschade bleek. In 1972 introduceerde Bruynzeel verplaatsbare scheidingswanden Systeem 2001, met een houten skelet, spaanplaten panelen en kastenwanden. In de kantoorvleugels van het in 1954 en 1960 verbouwde achttiende-eeuwse buitenhuis Houdringe bij De Bilt werd een vergelijkbaar systeem van wanden en inbouwkasten toegepast, evenals in het stadhuis van Terneuzen (Van den Broek en Bakema, 1972) (afb. 7).

Binnendeuren

In 1969 telde een nieuwbouwwoning gemiddeld 11,3 binnendeuren en in 1973 was dat teruggelopen tot 9,9. Dat laatste jaar werden er in Nederland 1.380.000 binnendeuren geproduceerd. De belangrijkste fabrikant was Hollandsche Deurenfabriek C. Bruynzeel en Zn. in Zaandam. In 1931 waren ze de grootste producent van deuren in Europa: 700.000 deuren per jaar. Vanaf circa 1921 werd berkentriplex geïntroduceerd als paneel in hun paneeldeuren. Met edelfineer bedekte deuren kwamen rond 1933 op de markt, eerst als binnendeur, later ook als buitendeur. Andere deurenfabrikanten waren Halbersma’s fabrieken voor houtbewerking in Grouw opgericht 1891, Picus in Eindhoven met een deurenfabriek in Asten (1963-1993), Van Kuijk deuren in Tilburg (1931-2003), Berkvens in Someren, opgericht 1934, en enkel voor binnendeuren het al genoemde Svedex in Varsseveld. De binnendeuren werden aanvankelijk uitgevoerd als paneeldeur, al dan niet met een glaspaneel aan de bovenkant. De deurenfabriek in Asten gebruikte vanaf 1948 voor de panelen van hun binnendeuren het Zweedse hardboard Ankerboard.

Vlakke deuren

In de jaren vijftig introduceerde men de vlakke deur bestaande uit een simpel randwerk met aan beide zijden een triplex- of hardboardpaneel. De vulling kon bestaan uit een roosterwerk van latten en later ook van tubespaanplaat (Bruynzeel) danwel een vulling van honingraatkarton (cellendeur). In 1950 bracht Berkvens de eerste kartonnen honingraatdeuren op de markt. Rond 1950 kwam De Phoenix uit Barneveld met een vlakke binnendeur met hardboardplaat. De vlakke deur kon afgewerkt worden met edelfineer en vanaf begin jaren zeventig ook met dekplaten van een kunststoflaminaat. In dat laatste geval met een vulling in de vorm van polystyreenplaten. Ten gevolge van de veranderende mode naar een strakker interieur werden veelal ook de (oude) paneeldeuren met hardboard afgewerkt om zo een glad, en bovendien onderhoudsvriendelijker, oppervlak te creëren.

Aanvankelijk waren de meeste deuren stompe deuren. In de jaren zestig kwam de opdekdeur, met aan beide zijkanten en de bovenkant een verdekte sponning. Dat gaf zoveel ruimtetolerantie dat passchaven van de binnendeur niet meer nodig was. De opdekdeuren waren makkelijk af te hangen met zogeheten stiftpaumelles.


Binnendeurkozijnen

Hout

Kort na de oorlog hadden houten inmetselkozijnen nog de overhand. Voor de bevestiging in de muur werden kozijnankers gebruikt en de bovendorpels staken iets door (oren genoemd). De Stichting Houtvoorlichtingsinstituut gaf in 1955 een boekje uit met standaardoplossingen voor verschillende muurdikten. Onder de deur lag een stofdorpel die in de jaren zeventig verdween, zodat de vloerbedekking kon doorlopen. Voor geluidswering kwam aan de onderzijde van de deur een strip of borstellijst.

In het kader van efficiency introduceerden fabrikanten als Bruynzeel en Halbertsma montagekozijnen, ook snelkozijnen genoemd. Tijdens de ruwbouw werd een stelmontuur ingebouwd, dat in de afbouw werd vervangen door een kant-en-klaar kozijn met een geschilderde en afgehangen deur. Bruynzeel bracht in 1959 het Vervo-deurmontuur op de markt. Dat ontwikkelde zich rond 1970 tot de Vervolux opdekdeur.

Staal en kunststof

In 1969 was 85% van de binnendeurkozijnen nog van hout. Dat was vier jaar later teruggelopen tot 52% ten gunste van aluminium en vooral van staal. Een belangrijke producent van koudgevormde stalen kozijnen was Polynorm. Het polynormsysteem was bedacht door ingenieur Alexandre Horowitz die eerst een toekomst voor woningen met een staalconstructie zag, maar zich vanaf 1954 in Bunschoten toelegde op de massale productie van stalen binnendeurkozijnen afgewerkt met een poedercoating (afb. 8). Deze werden veel toegepast in de skeletbouw en systeembouw, vaak in combinatie met een tot het plafond doorlopend bovenlicht boven de deur. Dit gebeurde zowel in de woningbouw, zoals bij woonbuurt Het Oostrik in Deventer (1973) als bij utiliteitsgebouwen, zoals de fabrieksgebouwen op Strijp-S in Eindhoven (1973-1981).

Vanaf 1967 verschenen ook kunststof binnendeurkozijnen op de markt, onder meer van de Duitse firma Kömmerling. In de jaren tachtig zag men een terugkeer naar paneeldeuren, al dan niet met een glaspaneel. Binnendeuren met een decoratief lijnenspel, maar niet constructief gevormd als paneeldeur, heten lijndeuren. In dezelfde tijd komen de eerste computergestuurde nc (numerical control), op maat gemaakte, deuren en kozijnen op de markt.

Literatuur

  • J. Wieland, Stalen ramen en deuren, Amsterdam/Antwerpen 1955 (tweede druk).
  • F.J. van Sante en H.C. van den Berg, ‘Eigenschappen en toepassingsmogelijkheden van lichte scheidingswanden’, Bouw 16 (1961) 30, p. 919-925.
  • Technische gids voor architecten en aannemers 1963, Nijmegen 1963.
  • J. Vierstra, ‘Bouwdelendocumentatie: Binnendeuren en binnendeurkozijnen’, Bouw 30 (1975) 39, p. 662-672.
  • ‘Elementenanalyse scheidingswanden’, Bouw 45 (1990) 21, p. 17-25.
  • J.M.J.M. Bijen et al., Handboek cellenbeton, Brouwershaven 1995.
  • C. Davies, The Prefabricated Home, London 2005.
  • H. Bouwmeester, G. Timmermans en J. Post, Woningen uit de fabriek. De woningen van Polynorm, Eindhoven 2006.
  • R. Stenvert, Biografie van de Baksteen 1850-2000, Amersfoort/Zwolle 2012.
  • S. Van De Voorde, I. Bertels en I. Wouters, Naoorlogse bouwmaterialen in woningen in Brussel 1945-1975, Brussel 2015.

Dit is een bewerking van: Ronald Stenvert, ‘Binnenwanden', in: Kees Somer en Ronald Stenvert (red.), Bouwmaterialen 1940-1990. Vernieuwing, constructie, toepassing, Rotterdam 2024, p. 280-287.


Rijksmonumenten bij dit artikel

Dit artikel maakt deel uit van Moderne bouwmaterialen.
Zie Bouwmaterialen 1940 - 1990 Vernieuwing, constructie, toepassing (nai010) voor meer informatie over dit boek.
U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 14 apr 2025 om 11:52.