Hallehuis - Het Groene Hart
Introductie
De boerderijen in het noordoosten van Zuid-Holland behoren tot de hallehuisgroep. Kenmerkend zijn de rechthoekige vorm en de vaak langwerpige, lage Hollandse stal. In het oosten van dit gebied komt het zomerhuis naast de boerderij veel voor.

Negentiende-eeuwse boerderij met zomerhuis in Zwammerdam. Foto: beeldbank RCE, G.J. Dukker, 2001 CC BY-SA 3.0

Boerderij in De Meije. Foto: beeldbank RCE, 1956 CC BY-SA 3.0
Geologie en geografie
Het noordoosten van Zuid-Holland omvat het laaggelegen veenweidegebied dat tot het grootste deel van het Groene Hart behoort en geologisch gezien in het Holoceen is ontstaan. Het uiterste noorden is het gebied tussen de Kager Plassen en Westeinderplassen en grenst o.a. aan de Haarlemmermeerpolder. In het oosten liggen de Nieuwkoopse Plassen en de polder Woerdense Verlaat. De zuidgrens wordt gevormd door de Hollandse IJssel. Het westen en zuidwesten reiken tot aan de agglomeraties van Rotterdam en Den Haag. De Oude Rijn stroomt door het gebied heen.
Het gebied bestaat uit een karakteristiek vlak landschap van langgerekte weenweiden die door middel van sloten van elkaar worden gescheiden en kreeg gedurende de afgelopen circa vijfhonderd jaar zijn huidige vorm. Vanaf de zestiende eeuw gingen boeren steeds meer over op natte vervening, omdat akkerbouw op de inklinkende veengrond steeds minder goed mogelijk was. De kavels langs de rivieren, op de stroomruggen, werden als eerste ontgonnen. Naarmate die ontginningen vorderden, ging men over naar de lager liggende komgronden. De productie van vooral kaas en boter legde de boeren geen windeieren. Er waren goede verbindingswegen – o.a. over het water – en de nabijgelegen Hollandse steden fungeerden als afzetmarkt.
Kenmerken
De boerderijen in Noordoost-Zuid-Holland behoren alle tot de hallehuisgroep. Het hallehuis, dat in het grootste deel van het midden van ons land voorkomt, heeft een rechthoekige plattegrond en bestaat uit een woongedeelte met daarachter een bedrijfsgedeelte dat meestal meer dan één gebintvak beslaat. De constructie bestaat uit ankerbalkgebinten. De zijgevels zijn doorgaans laag en bevatten weinig vensters. De middelste beuk is breder en hoger dan de beide zijbeuken en bevatte in het bedrijfsgedeelte de deel gericht. In de deel stond het vee in de zijbeuken met de koppen naar de deel. Bovenop een slietenvloer werd de oogst opgeslagen. In de middelste beuk van het woongedeelte werd geleefd en gekookt door het boerengezin. Daar lag ook de stookplaats tegen de brandmuur. De stookplaats diende als verwarming en werd ook gebruikt om het veevoer e.d. te bereiden. In de zijbeuken bevonden zich kleine bedsteden. De gebouwen waren voorheen uit hout opgetrokken en hadden rieten daken.
Huidige boerderijen
Bedrijfsgedeelte
Door de grootschalige omvorming van de bedrijfsvoering naar de veehouderij veranderden zowel het bedrijfsgedeelte als het woongedeelte van de boerderij. De indeling van het bedrijfsgedeelte wijzigde doordat het rundvee zowel in de diepte als in de hoogte ruimte nodig had. De middenbeuk werd hierdoor versmald en de zijbeuken werden juist breder. De middenbeuk diende als voergang. Langs de zijmuren kwamen smalle mestgoten te liggen. In plaats van gebruikelijke mestluikjes in de zijgevels kwamen – in de nieuwgebouwde boerderijen – kleine mestdeuren in de achtergevel. De grote deeldeuren werden vervangen door een kleinere staldeur. De zolder werd in gebruik genomen als hooizolder. Het hooi werd door een klein deurtje boven in de achtergevel naar binnen gebracht. Dit type indeling wordt de Hollandse stal genoemd. Naarmate de hooizolder onvoldoende capaciteit had, bouwde men achter of naast de boerderij een vrijstaande kapberg met een in hoogte verstelbare kap. De meeste boerderijen in deze regio behielden de rechthoekige hoofdvorm met laag aflopend zadeldak of wolfsdak.
De Hollandse stal kon door de verstening van de boerderij worden gerealiseerd. De houten wanden werden door stenen zijgevels vervangen, die een dragende functie kregen. Daarmee behoorden de boerderijen in Zuid-Holland tot de eerste die helemaal uit baksteen werden opgetrokken. Dat was mede mogelijk door de gunstige geografische ligging t.o.v. de baksteenfabricage, maar ook door de toenemende welvaart onder boeren.
Woongedeelte
Het woongedeelte veranderde voornamelijk door de inbouw van een speciale melkkelder, waarin de zuivelproducten gekoeld konden worden bewaard. De melkkelder ligt meestal evenwijdig aan de lengteas van de boerderij en doorloopt het woongedeelte dus van voor naar achter. Daarboven bevond zich een opkamer. Ook zijwaarts uitgebouwde melkkelders met opkamers kwamen voor; in dat geval kreeg de boerderij een krukhuisvorm. De boerderijen in het noordoosten van Zuid-Holland komen sterk overeen met die in het veenweidegebied in het westen van Utrecht.
Zomerhuis
Vanwege de wisselende seizoensinvloeden op de bedrijfsvoering verbleven de boeren in de zomer – wanneer de meeste melk werd geproduceerd – in een apart zomerhuis dat zich voorin of achterin het bedrijfsgedeelte bevond. Een werkruimte met keuken achter de brandmuur wordt ook wel het achterhuis genoemd. De welvarende boeren lieten vaak een apart zomerhuis(je) naast de bestaande boerderij bouwen. Het woongedeelte van de boerderij kreeg hierdoor een representatieve functie, met name in de vorm van een pronkkamer. Vanaf de achttiende en negentiende eeuw werden nieuwe boerderijen steeds meer opgetrokken met afzonderlijke vertrekken in het woongedeelte.
Zie ook
ArtikelenHoort bij deze thema's Begrippenboerderijen, veenweidegebieden en hallenhuizen
Specialist(en)Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 5 dec 2024 om 03:04.