Natuursteen - steenkeuze in de restauratiepraktijk
Introductie
Bij veel restauraties is gebruikgemaakt van een ander soort natuursteen dan die waarin het object is uitgevoerd. Bij een aantal van deze gerestaureerde objecten verweert de vervangende natuursteen versneld of stoort de verweringskleur (het patina) van deze soort in het totaalbeeld. Ook de toepassing van de oorspronkelijke soort natuursteen hoeft geen garantie te zijn voor de kwaliteit van het werk. Hoe kom je tot een verantwoorde steenkeuze?
Vervanging van natuursteen: de visie van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
De discussie binnen de restauratiewereld over de wijze waarop men het cultureel erfgoed dient te behouden, heeft ook bij het vervangen van natuursteen voor verschillende uitgangspunten gezorgd. Bij restauraties van natuursteen streven sommigen ernaar om reparaties en aanvullingen uit te voeren in een materiaal dat zo min mogelijk contrasteert met het oude werk, om de eenheid van de architectuur te bewaren. Anderen kiezen voor materialen die bewust contrasteren, waarmee men aangeeft dat onderdelen om bepaalde redenen niet bij elkaar horen.
In het Charter van Venetië is indertijd gesteld dat nieuw geïntroduceerde materialen onderscheiden moeten kunnen worden, om aan te geven dat het niet om oorspronkelijk werk gaat. De vraag is echter voor wie het onderscheid te zien moet zijn: het grote publiek of iemand met kennis van natuursteen en natuursteenbewerking? Voor een specialist zijn oorspronkelijk en nieuw werk doorgaans goed te onderscheiden, ook wanneer beide in dezelfde steensoort zijn uitgevoerd. De tekst in het Charter wil voorkomen dat het publiek onder de dekmantel van monumentenzorg op historische plekken kitsch krijgt voorgeschoteld als ging het om artefacten. En inderdaad hebben veel restauraties uit de negentiende en begin twintigste eeuw een aantal gebouwen opgeleverd die in feite beroofd zijn van hun geschiedenis door zeer ingrijpende restauraties.
In Nederland zijn bij deze ingrepen op grote schaal nieuwe steensoorten geïntroduceerd, waardoor de vervangen gedeeltes goed te onderscheiden zijn van het oorspronkelijke werk. Men verving echter geen steensoorten om onderscheid tussen het oude en nieuwe werk te maken. Vaak speelden de bewerkbaarheid en de vermeende weervastheid van het materiaal een belangrijke rol. Zo werd er aan het eind van de negentiende eeuw op grote schaal Udelfanger zandsteen toegepast, onder andere aan de Domkerk te Utrecht en de Sint-Janskathedraal te ’s-Hertogenbosch, omdat deze steen volkomen weervast zou zijn. Bovendien was deze zandsteen fijner te bewerken dan de zandgesteenten die in de eeuwen daarvoor werden gebruikt, zoals de Bentheimer en (nog harder) de Obernkirchner zandsteen. In deze periode werd het steenhouwerswerk bij voorkeur zeer strak afgewerkt. Ook gebruikte men toen voor het eerst in Nederland op grote schaal Franse kalksteensoorten, doorgaans zeer fijn te bewerken gesteenten.
In het begin van de twintigste eeuw groeide de kritiek op de strakke uitvoering van het werk en het op grote schaal vervangen van de oorspronkelijke steen. Bovendien kreeg de opvatting dat men geen vervangende steensoorten moest gebruiken, steeds meer steun. Sindsdien wordt steeds zorgvuldiger omgesprongen met het oorspronkelijk materiaal. Het is geenszins de bedoeling de toeschouwer een interpretatie van de bouwgeschiedenis voor te spiegelen, laat staan een beeld van de toestand van het gebouw in een ver verleden. Des te groter is de uitdaging voor de hedendaagse restauratiearchitect om het publiek te overtuigen van de monumentale waarde van het object, al moet dat soms beperkt blijven tot begeleiding van het verval. Volgens de huidige restauratiefilosofie moet natuursteen dus zo min mogelijk vervangen worden, en het vervangen van de steensoort is alleen dan te rechtvaardigen wanneer de oorspronkelijk toegepaste steensoort niet voor handen is of niet gebruikt mag worden.
Het gebruik van bepaalde soorten natuursteen als bron van informatie
Het gebruik van een bepaalde steensoort kan in veel gevallen opheldering verschaffen over plaats van herkomst en over de steenhouwer.
Er zijn steensoorten die vrijwel uitsluitend werden bewerkt door gespecialiseerde steenhouwers, die doorgaans hun ateliers hadden rond de groeves. In de Middeleeuwen werd bijvoorbeeld Engels albast door gespecialiseerde steenhouwers bewerkt. In de vorige eeuw waren er de marbriers, die het Belgische zwart marmer bewerkten. In Nederlands Limburg zijn nog steeds mergelwerkers actief. Deze gesteenten vroegen vanwege hun eigenschappen om een speciale bewerkingstechniek. Ook minder ‘eigenaardige’ gesteenten werden vaak bij de groeves bewerkt. Doornikse steen bijvoorbeeld werd reeds in de dertiende eeuw rond de groeves bewerkt tot bouwfragmenten en toegepast in bouwwerken die worden gerekend tot de Scheldegotiek. Witte Brabantse kalksteen (Gobertanger en Ledesteen) werd in de vijftiende en zestiende eeuw in Brabant bewerkt tot bijvoorbeeld zuilen en traceringen, en vond vervolgens zijn toepassing in verscheidene Hollandse stadskerken.
De steenhouwers rond de groeves traden ook op als bouwmeesters bij werken in andere gebieden. Zo waren de bouwmeesters uit het Brabantse geslacht Keldermans (noordertransept Oude Kerk, Delft), tevens groeve-exploitanten. Het werk werd uitgevoerd in de door hen geleverde steen, in hun eigen ateliers en, voor zover de opdrachtgever dat toeliet, gedetailleerd naar eigen inzicht.
Het gebruik van een steensoort is in veel gevallen een bron van informatie voor de bouwgeschiedenis. Aan de toepassingen van Bentheimer zandsteen aan al gedateerde gebouwen is af te lezen in welke periode deze steen werd gebruikt. Zo heeft men een handvat voor nog te dateren gebouwen. Steensoorten raakten soms in onbruik, bijvoorbeeld doordat de kosten van het vervoer stegen door tolheffingen of doordat in het winningsgebied een oorlog woedde. Voor de restauratie van de Grote Kerk in Breda is bijvoorbeeld gebruikgemaakt van veel verschillende soorten Franse kalkgesteenten. Omdat de groeves van deze gesteenten door het oorlogsgeweld gedurende de Eerste Wereldoorlog in onbruik waren geraakt, was de kalksteen waarmee de restauratie was begonnen niet meer voorhanden en heeft men gebruikgemaakt van elk vergelijkbaar kalkgesteente dat voorradig was.
Steenvervanging: waar moet je rekening mee houden?
Uit het bovenstaande is gebleken dat door het gebruik van vervangende steensoorten allerlei waardevolle gegevens verloren gaan. De belangrijkste conclusie moet dan ook zijn dat steensoorten in principe niet vervangen mogen worden. Pas wanneer de steen niet leverbaar is of deze niet bewerkt mag worden, moet worden uitgekeken naar een vervangende soort. Welke steensoort het meest geschikt is als vervanger, hangt van de volgende conserveringstechnische en esthetische factoren af.
Bewerking en detaillering
Niet iedere steensoort kan op dezelfde wijze bewerkt en verwerkt worden. Dit heeft direct invloed op de detaillering, afwerking en voegverdeling van het werk. Door het toepassen van een vervangende soort gaan deze gegevens verloren of worden niet meer inzichtelijk. Wanneer men bijvoorbeeld oorspronkelijk werk van Gobertanger, een steen die meestal niet hoger is dan 20 cm, vervangt in basaltlava of trachiet, is het niet meer duidelijk waarom de laaghoogte niet boven 20 cm uitkomt. Basaltlava en trachiet kunnen immers in veel hogere blokken geleverd worden.
Werk dat is uitgevoerd in fijne steen, omdat de detaillering daar om vraagt, kan men onmogelijk vervangen in een steensoort met een grove structuur. Wanneer men bij de restauratie kiest voor een reconstructie van de vorm, dan moet men zorgen dat de eigenschappen van de nieuwe drager zo veel mogelijk overeenkomen met die van de oorspronkelijke. De steen- en beeldhouwer wordt het op die manier mogelijk gemaakt om vorm en afwerking zo getrouw mogelijk over te zetten in de vervangende steen.
Eigenschappen omliggende werk
Het omliggende werk waarin het nieuwe werk geplaatst wordt, is van groot belang. Doorgaans moet gezocht worden naar een steensoort die wat porositeit, kleur, structuur en drukvastheid betreft zoveel mogelijk aansluit bij de aangrenzende steen. Inmiddels is duidelijk dat wanneer verschillende soorten steen naast elkaar worden toegepast, deze in veel gevallen versneld verweren. Dit heeft vooral te maken met het verschil in vochthuishouding per steensoort, waardoor het drooggedrag op een ongunstige manier wordt beïnvloed. Stenen die langer vochtig blijven, verweren over het algemeen sneller.
Verweringsgedrag
Niet voor iedere te vervangen steensoort is een standaardoplossing voorhanden. Dat blijkt wel uit de toepassing van verschillende steensoorten als vervanger van Bentheimer zandsteen. Nadat in 1951 het besluit werd genomen om de bewerking van zandsteen te verbieden, ging men aanvankelijk over op het gebruik van Franse kalkgesteenten als vervangende steensoort. Zo is aan de Sint-Janskathedraal in ’s-Hertogenbosch bijvoorbeeld Vaurion toegepast als vervangsteen. Bentheimer zandsteen patineert in de loop van de tijd echter donker, terwijl de kalksteen door regen juist schoonspoelt en op den duur nagenoeg wit wordt. In de jaren zestig van de twintigste eeuw ontdekte men dat kalksteen versneld in verval raakte door de stijgende zuurgraad in de neerslag. Er moest dus gezocht worden naar een meer zuurbestendige steen, die bovendien wat (verwerings)kleur en verweringsvorm betreft beter aansloot bij Bentheimer zandsteen. Vanaf 1960 werd daarom als vervanger gebruikgemaakt van basaltlava. Deze steen is volkomen weerbestendig en eveneens fijn te bewerken.
De kleur van basaltlava is echter zo donker dat deze steen niet zonder meer in alle gevallen als vervanger kon dienen. Het gebruik van Volvic basaltlava als vervangende steen bij de restauratie van de Amersfoortse Onze Lieve Vrouwetoren is zeer geslaagd te noemen. De basaltlava en de gehandhaafde zandsteen vormen bepaald een eenheid. Dat kan niet gezegd worden van de verschillende gesteenten aan de Sint-Lievensmonstertoren in Zierikzee. De zandsteen is hier vervangen door twee verschillende soorten basaltlava uit Duitsland (Mayener en Londorfer), terwijl het overige werk van Gobertanger en Ledesteen - veel lichter van kleur - is gehandhaafd. Vooral de donkere Mayener basaltlava steekt nu erg af tegen het omringende werk.
Ook aan de Sint-Janskathedraal in ‘s-Hertogenbosch is veel zandsteen vervangen door basaltlava. Om enige schakering te krijgen in de donkere steen, werd ervoor gekozen verschillende soorten door elkaar te gebruiken. Vanaf 1974 maakte men aan deze kerk gebruik van Peperino Duro als vervanger van zandsteen. Deze steen zou eveneens weervast zijn en was lichter van kleur dan de basaltlava. De steen laat zich minder fijn bewerken dan zandsteen, maar lijkt tot op heden wat betreft verweringsvorm en -kleur goed aan te sluiten. Bij het kiezen van een vervangende steensoort moet men dus zoeken naar een gesteente dat wat verweringskleur, verweringsvorm en structuur betreft aansluit bij de oorspronkelijk toegepaste steensoort.
Prijs en leverbaarheid
Daarnaast is het belangrijk om na te gaan of de steen ook in de gewenste hoeveelheid en tegen een redelijke prijs leverbaar is. De prijs van de steen is echter een van de minst belangrijke aspecten van de steenkeuze. Het arbeidsloon om de steen te bewerken is, berekend per kubieke meter, doorgaans vele malen hoger dan de materiaalkosten.
Verschillen per steensoort
In vrijwel iedere steengroeve worden partijen natuursteen met verschillende eigenschappen gewonnen. Bij sedimentgesteenten verschilt de steen doorgaans per bank, bij tufsteen verandert de steen afhankelijk van de afstand tot de oorspronkelijke vulkaankrater en bij trachiet en basaltlava is de steen in de kern van de massa doorgaans verschillend van de steen aan de randen. Deze variabiliteit hangt met de steensoort samen, evenals de maximale afmetingen van de blokken. Dit is uiteraard van belang wanneer men de steen als vervanger van bestaand werk wil gebruiken.
Het is belangrijk om te informeren welke steen uit een bepaalde groeve het meest geschikt is. Er zijn hiertoe richtlijnen opgesteld voor een beperkt aantal steensoorten die zijn opgenomen in de uitvoeringsrichtlijn Steenhouwwerk (URL 4007). Deze uitvoeringsrichtlijn wordt beheerd door de Stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg. Daarnaast is het raadzaam na te gaan hoe eerdere toepassingen van een bepaalde steensoort zich gedragen na verloop van tijd, in een omgeving waarin de omstandigheden vergelijkbaar zijn met die van het werk dat gerestaureerd wordt. Bovendien kan men door een expert het materiaal laten onderzoeken, waardoor men meer te weten komt over de eigenschappen van de steen.
Wanneer een steensoort vervangen moet worden, zijn doorgaans meerdere steensoorten mogelijk als vervanger, afhankelijk van de aard en situering van het werk. Er moet dus overleg plaatsvinden tussen de opdrachtgever of diens vertegenwoordiger, de steenhouwer (beeldhouwer) en de natuursteendeskundige om te komen tot de juiste keuze.
Zie ook
Artikelen- Natuursteen - vervangende steen afwerken
- Natuursteen in Nederland
- Natuursteen in het exterieur - verwering
Specialist(en)
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 11 dec 2022 om 04:01.