Ontginningen in de twintigste eeuw

Introductie

Velen zijn onbekend met de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse landschappen van de vorige eeuw, zoals de IJsselmeerpolders en de Drentse boswachterijen. Hoe zouden wij er in de toekomst mee om moeten gaan? Dit artikel gaat in op de relatief nieuwe ontginningen uit de twintigste eeuw.

Foto van langgevel-boerderij, gras en bomen
Afb. 1. De naam Rijtsche Heide bij Reusel in Noord-Brabant herinnert aan het landschap van voor de ontginning die tussen 1910 en 1940 plaatsvond. Kaarsrechte wegen, grote akkers, bos en een enkele langgevel-boerderij bepalen sindsdien het beeld.
Foto van de Noordoostpolder, groen veld en blauwe lucht
Afb. 2. Het weidse karakter van de Noordoostpolder.
Foto van groene velden met een weg en een groep bomen
Afb. 3. De Braakman in Zeeuws-Vlaanderen is in 1952 drooggemaakt, gedeeltelijk voor agrarisch gebruik en gedeeltelijk voor natuur en recreatie.
Foto van veld met sneeuw en eindeloze bomenrijen.
Afb. 4. Na de ontginning werden de kale heidevelden van de Peel met eindeloze boomlinten opgedeeld.
Kaart van de Peel in 1952
Afb. 5. De omzetting van heide naar akkers, grasland en bospercelen is rond 1925 in de Peel in volle gang. Binnen enkele decennia zal bijna al het roze, de heide, op deze kaart zijn verdwenen.
Boerderij
Afb. 6. De Annehoeve is in 1910 als proefboerderij gesticht bij Elsendorp in de Peel.
Foto van heideveld en bomen
Afb. 7. Heidevelden die zich uitstrekken tot voorbij de einder werden zeldzaam in de twintigste eeuw door de aanleg van bossen, die de nieuwe horizon vormden. Foto: Lammert Prins
Boerderij in uitgestrekt groen landschap
Afb. 8. Wetering-Oost bij Steenwijk is één van de vanaf 1940 ontgonnen en ruilverkavelde veenpolders in de Kop van Overijssel. De ontginning is nooit voltooid, waardoor dit gebied nu grenst aan de Weerribben, een gebied dat nog moeras is.
Foto van boerderij met bomen, heggen en grasmat
Afb. 9. Een boerderij in de Wieringermeer.
Foto van lange rechte weg met bomenrij links en boerderij
Afb. 10. Erfbeplanting en boomlinten zijn landschapsonderdelen van het eerste uur in de Noordoostpolder. Ze zijn soms lastig te handhaven bij schaalvergroting van bedrijf en infrastructuur.
Luchtfoto van de Oostvaardersplasssen
Afb. 11. Nieuw land in de vorm van ogenschijnlijk woeste natuur: de Oostvaardersplassen in Flevoland.
Luchtfoto van de Groene Kathedraal, bomen geplant in de vorm van een kathedraal
Afb. 12. Vanaf 1977 werden internationale kunstenaars uitgenodigd landschapskunst op het nieuwe land van Zuidelijk Flevoland aan te brengen. Het bracht internationale faam, onder meer door het kunstwerk De Groene Kathedraal van Marinus Boezem Foto: Vincent Wigbels, Museum De Paviljoens, Collectie Almere
Foto van kunstwerk met tekst Welkom op de zeebodem
Afb. 13. Een kunstwerk dat alleen in Nederland kan staan: bij Ens in de Noordoostpolder wordt de bezoeker verwelkomd op de zeebodem.

Uitbreiding van het landbouwareaal

Het Nederlandse landschap is vrijwel geheel door mensenhanden gevormd. Door de eeuwen heen zijn woeste gronden ontgonnen en is er nieuw land op water veroverd. De geschiedenis laat zien dat zich daar een paar duidelijke pieken in voordoen. Zo zijn in de middeleeuwen grote oppervlakten kwelders in het noordelijke en zuidwestelijke kustgebied bedijkt en zijn op grote schaal veengronden bewoonbaar en exploitabel gemaakt door systematische ontwatering. In de zeventiende eeuw werd met handel vergaard kapitaal ingezet om door middel van windkracht droogmakerijen als de Schermer en de Beemster aan te leggen.

Deze techniek is in de negentiende eeuw herhaald, maar toen meestal met stoomkracht, zoals bij de Haarlemmermeerpolder en de Prins Alexanderpolder. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden op grote schaal woeste gronden als heidevelden, zandverstuivingen en veengronden tot agrarische cultuurgrond of tot bos omgevormd. En vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw is er weer een piek: de vorming van de IJsselmeerpolders. De door ontginning ontstane landschappen van de twintigste eeuw passen daarmee in een Nederlandse traditie. Dit artikel gaat in op die ontginningen, inclusief de inpolderingen van de Zuiderzee.

Het overgrote deel van Nederland is in de twintigste eeuw via ruilverkavelingen, door ontginning of droogmaking landschappelijk opnieuw ingericht. Ruilverkaveling is het herverdelen van grond op het platteland. Maar hoe ingrijpend was de twintigste-eeuwse herinrichting? Leverde dat overal compleet nieuwe landschappen op? Dat verschilde nogal. De IJsselmeerpolders gelden als de ultieme vorm van een nieuw landschap maken: van zee naar rechtlijnig ingerichte landbouwgrond, zo ver het oog reikt. Ook ontginningen van woeste grond leverden nieuwe landschappen op. Verlaten heidevelden en zandverstuivingen werden omgevormd tot keurig ingedeelde en bewoonde landbouwgronden. Delen van Drenthe, Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant ondergingen deze gedaantewisseling. Bij ruilverkavelingen lag dat genuanceerder, zoals in het artikel Ruilverkaveling blijkt: soms ingrijpend, maar soms subtieler en voortbouwend op bestaande kwaliteiten. Dit artikel richt zich alleen op de nieuwe ontginningen en laat de ruilverkavelingen verder rusten.

Vormen van ontginningen

De ontginningen in de twintigste eeuw waren exponenten van een krachtig vooruitgangsgeloof. Ze berustten op een centrale sturing door de rijksoverheid en gingen uit van de maakbaarheid van de samenleving. In de negentiende eeuw had het Rijk zich grotendeels afzijdig gehouden van de inrichting van nieuwe landbouwgrond, zoals bij de Haarlemmermeerpolder. Achteraf werd dit als een grote tekortkoming gezien. Bij de planvorming en inrichting van de Wieringermeer vanaf 1927 was de rijksoverheid dan ook wel nadrukkelijk betrokken en de ervaringen hier leidden tot de overtuiging dat de overheid ook bij de verbetering van de productieomstandigheden elders op het platteland een actieve rol moest spelen. De maakbaarheid was in de twintigste eeuw ook toegenomen, doordat er veel meer kennis en techniek over ontginning, ontwatering en efficiënte agrarische bedrijfsvoering was ontstaan.

Ontwikkelingen in de naoorlogse periode

Het optimistische vooruitgangsgeloof, de sturende rol van de rijksoverheid en de maakbaarheid van de samenleving werden aan het eind van de twintigste eeuw niet meer algemeen onderschreven. Ze maakten plaats voor een minder optimistisch toekomstbeeld en voor decentralisatie van taken en bevoegdheden. De twintigste eeuw was – behalve een hoogtepunt – dan ook de periode waarin aan de traditie van de grootschalige ontginningen van woeste gronden en van droogmakerijen een einde kwam. In de jaren twintig en dertig werden op de zandgronden en in de veengebieden van Drenthe, Gelderland, Brabant en Limburg nog duizenden hectares ontgonnen tot landbouwgrond en bos. Gewijzigde opvattingen en vooruitzichten na de Tweede Wereldoorlog leidden in de troonrede van 1961 tot de uitspraak dat de regering had besloten ‘de omzetting van woeste gronden in landbouwgronden tot het uiterste te beperken, mede ter wille van natuurbescherming en openluchtrecreatie.’ Dat betekende het einde van de ontginning van woeste gronden en op den duur ook van de centrale positie van het agrarische bedrijf bij de inrichting van het platteland.

Ook de aanleg van droogmakerijen kwam aan het einde van de twintigste eeuw tot een einde. Na de voltooiing van Zuidelijk Flevoland ontstond er twijfel over de wenselijkheid en haalbaarheid van de inpoldering van de Markerwaard, onder meer vanwege de financiële gevolgen, de voorziene problemen in de waterhuishouding en de belangen van natuur en van waterrecreatie.

Land maken in de eenentwintigste eeuw

Helemaal verdween het maken van nieuw land niet in Nederland. Met de aanleg van de Amsterdamse stadsuitleg IJburg in het IJmeer en plannen voor buitendijks bouwen bij Almere is de discussie over de aanleg van nieuw land in het IJ- en Markermeer immers weer actueel, zij het dat het nu meer gaat om de aanleg van opgespoten terreinen dan om grootschalige inpoldering. De aanleg van slibdepots in het Hollandsch Diep en in het Ketelmeer zijn ook voorbeelden van nieuwe eilanden en dat geldt ook voor de eilanden van de Markerwaard door Natuurmonumenten. De aanleg van de Tweede Maasvlakte in het Europoortgebied (2008-2013) is een voorbeeld van landaanwinning aansluitend op bestaand industrielandschap.

De aanleg van de Marker Wadden, tussen 2016 en 2021 tenslotte is een voorbeeld van grootschalige natuurbouw. Marker Wadden is een project dat zorgt voor het natuurherstel van het Markermeer. Door de aanleg van natuureilanden met zand, klei en slib uit het Markermeer komt nieuwe natuur tot ontwikkeling.

Ontginning van Woeste Gronden

De mogelijkheden om woeste gronden productief te maken waren in de negentiende eeuw nog beperkt. Belangstelling was er wel, maar eigendomsverhoudingen, mesttekort en een gebrekkige infrastructuur vormden lange tijd grote obstakels voor succesvolle ontginningen. Men richtte zich op heidevelden en zandverstuivingen, die vooral in Drenthe, Oost-Nederland, Noord-Brabant en Limburg lagen. Tot de vroegste initiatiefnemers behoorden verlichte landbouwkundigen en keuterboeren, maar ook de landadel en patriciërs deden pogingen om heide- en zandgronden in landbouwgrond en bos om te zetten. De toepassing van kunstmest aan het eind van de negentiende eeuw vormde een belangrijke doorbraak voor het gangbare landbouwsysteem. In het oude systeem kon slechts een kleine oppervlakte grond met ‘stadsmest’ en dierlijke mest worden verbeterd. Zolang die afhankelijkheid bestond, was de ontginning van de woeste gronden maar beperkt mogelijk. Met het beschikbaar komen van kunstmest kon deze schaalbeperking worden doorbroken.

De openlegging van de zand- en veengebieden met wegen, spoorwegen en kanalen bevorderde de ontginning. Verder waren de groei van de bevolking en daarmee de uitbreiding van het stedelijke afzetgebieden voor landbouwproducten bepalend voor de agrarische groei. Ten slotte was ook de ontwikkeling van de landbouwwetenschap een stimulerende factor: in 1876 wordt de Rijks Landbouw School opgericht in Wageningen. Deze wordt in 1918 omgevormd tot de academische Rijks Landbouw Hooge School, de huidige WUR, Wageningen University and Research.

Uitvoering

De ontginning vond voor een deel plaats aan de randen van die woeste gronden, door boeren die daar al een bedrijf hadden. Dit zorgde daar voor een kleinschalige vernieuwing van het landschap. Het ontstaan van de Nederlandsche Heidemaatschappij in 1888, nu Arcadis, en van Grontmij (Grondverbetering en Ontginningmaatschappij), nu Sweco, in 1913 hangt nauw samen met de meer grootschalige ontginningen. Ook hielden ze zich bezig met bosaanleg, bevloeiings- en grondverbeteringswerken. Het waren particuliere verenigingen, maar later werden ook gemeenten, provincies en waterschappen lid. Staatsbosbeheer daarentegen, opgericht in 1899, was en is een overheidsbedrijf dat zich vooral richtte op bosaanplant.

De grootschalige ontginningen werden in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw volop voortgezet. Ook was de rijksoverheid een steeds belangrijkere financier in de ontginningen. Het rijk verstrekte vanaf 1920 renteloze voorschotten voor de bouw van boerderijen op woeste gronden. In de crisistijd werd de werkverschaffing gekoppeld aan de ontginning van woeste grond. Alleen al in Drenthe waren rond 1934 bijna zesduizend mensen door werkverschaffing in de ontginningen werkzaam.

Sinds het begin van de twintigste eeuw zijn op deze wijze duizenden hectares nieuwe landbouwgrond en bossen aangelegd, doorsneden door nieuwe wegen, zijn nieuwe boerderijen en incidenteel zelfs van nieuwe dorpen gebouwd, zoals Ysselsteyn, Venhorst en Evertsoord in de Peel. Omstreeks 1900 werd nog een kwart van Nederland, zo’n 650.000 hectare, als woeste grond beschouwd. Rond 1950 was deze oppervlakte geslonken tot ongeveer 225.000 hectare. Zeventig procent van onze bossen is aangelegd in de twintigste eeuw.

Kenmerken nieuwe landbouwgrond

De woeste gronden kenden een extensief agrarisch gebruik, met schaapskuddes en plaggen steken. Ze hadden wel degelijk nut, maar dit landschap had toch een overwegend negatief imago. In de negentiende eeuw werd het veenmoeras van de Peel nog omschreven als een ‘akelige en eentonige woestenij, waar boom noch struik het oog verlustigt’. Met de ontginningen veranderde het landschapsbeeld ingrijpend en de omzetting van ‘woestenij’ tot cultuurgrond werd door velen als een goede zaak en een daad van vooruitgang gezien.

Kenmerkend voor het nieuwe landschap was de rationele verkaveling met rechte lijnen en haakse hoeken, overigens zonder dat hierdoor op grote schaal een uniform geometrisch patroon ontstond. Lokale terreinomstandigheden zorgden voor variatie in het patroon, evenals de aansluiting van de nieuwe wegen en waterlopen op het al bestaande netwerk. Niettemin zijn de nieuwe ontginningen door hun rechtlijnige karakter vaak goed te onderscheiden van het oude landschap.

Een tweede kenmerk is het vrijwel ontbreken van een hiërarchie in het ontsluitingssysteem en in het nederzettingspatroon. Het wegennet is geënt op het verkavelingssysteem en heeft daarmee een onderling samenhangend patroon. Dat levert een regelmatig net van landwegen op, dat tevens de vestigingsplaats is voor de overwegend verspreid gelegen agrarische bebouwing. Nieuwe dorpen, zoals in de Peel, bleven een uitzondering. De dorpen van het ‘oude land’ werden meestal ook de verzorgingskernen voor het nieuwe land.

Een derde kenmerk is de sterk monofunctionele opzet van de ontginningen, gericht op een vrijwel volledig gebruik van de grond voor de landbouw. Handhaving van bijzondere landschappelijke elementen zoals een bosje of een vennetje in het nieuwe landschap vond zeer spaarzaam plaats.

De landbouwgrond nu

Van deze drie kenmerken is het eenzijdige agrarische karakter misschien het meest onder druk komen te staan door toenemende bewoning, recreatievoorzieningen en de komst van stedelijke functies. Maar daar waar het sterk op de landbouw georiënteerde gebruik nog aanwezig is, in combinatie met de rationele, rechtlijnige landindeling, de grote schaal van het landschap en de sober uitgevoerde bedrijfsbebouwing, is de sfeer uit de pioniersdagen van de ontginning nog te ervaren. Ondanks hun rationele en destijds grootschalige karakter, zijn ook grote delen van de heideontginningen ruilverkaveld. De grootschaligheid nam daarbij verder toe, wegen zijn verbreed en veel beplanting ging verloren.

Kenmerken nieuwe bossen

In de vaak door Staatsbosbeheer uitgevoerde bosaanleg domineren de Oostenrijkse en Corsicaanse den, soorten die op arme zandgrond goed aansloegen. Houtproductie en het vastlhouden van stuifzand waren de primaire redenen voor het aanleggen van deze bossen. Het zijn aaneengesloten terreinen van vaak minimaal 1000 tot 1500 hectare groot. Aan deze omvang had een ploeg arbeiders het hele jaar door werk. De boswachterijen, zoals die bij vele Drentse, Gelderse en Noord-Brabantse plattelandsgemeenten, komen uit deze ontwikkeling voort.

De boswegen en -paden zijn primair aangelegd voor inspectie, onderhoud en later ook voor de recreatie. Dit padennet heeft vaak een wat onregelmatig ruitpatroon en verdeelt het bos in vierkante of rechthoekige vakken met zijden van driehonderd tot vierhonderd meter. Hier en daar komen ook stervormige padenpatronen voor.

De monoculturen van naaldhout werden soms afgewisseld door banen met loofbomen, die minder bevattelijk zijn voor bosbranden. Ter voorkoming van de branden werden er ook brandwachttorens in de bossen gebouwd.

De grootste oppervlakte aan nieuwe bossen kwam tot stand op de Veluwe. We kunnen het ons moeilijk voorstellen, maar tot ver in de negentiende eeuw stonden hier weinig tot geen bomen. De grond bleek te schraal om omgezet te worden in landbouwgrond en dus vond op grote schaal bebossing plaats.

De bossen nu

Veel van de vroeg-twintigste-eeuwse bossen zijn de afgelopen decennia van karakter veranderd. Het productiekarakter trad minder op de voorgrond, ten gunste van de ecologische en recreatieve kwaliteiten. Hiertoe werd het naaldhoutbestand deels vervangen door een gevarieerder sortiment met loofbomen. Onder invloed van datzelfde natuurlijker bosbeheer wijzigde ook het landschapsbeeld in het bos. Dit kreeg een minder aangeharkt karakter, omdat sinds ongeveer 1973 omgewaaide bomen veel minder vaak werden opgeruimd dan voorheen. De toegenomen recreatieve functie van bossen uitte zich onder meer in het ontstaan van recreatie- en bungalowparken, die vaak langs de randen van de bossen werden aangelegd.

In het kader van de Bossenstrategie (2020) streeft de rijksoverheid naar een groei van 10% van het oppervlak bos. Dit houdt in dat er 37.000ha bos bij moet worden geplant de komende jaren. Dit draagt bij aan het vastleggen van CO2 en moet leiden tot een meer klimaatbestendig landschap.

Wetering-Oost bij Steenwijk is één van de vanaf 1940 ontgonnen en ruilverkavelde veenpolders in de Kop van Overijssel. De ontginning is nooit voltooid, waardoor dit gebied nu grenst aan de Weerribben, een gebied dat nog moeras is.

De IJsselmeerpolders

Met de afsluiting van de Zuiderzee en het ontstaan van het IJsselmeer, in 1932, kwam de drooglegging van een deel van het IJsselmeer op gang. De stormvloed en overstromingen van 1916, die vooral Noord-Holland, Utrecht en Overijssel zwaar troffen, gaven de doorslag voor deze onderneming. De rijksoverheid zag de inpoldering als een zaak van algemeen belang en zorgden via de Zuiderzeewet ook voor de noodzakelijke (voor)financiering. Daarnaast was ook de problematiek met de voedselvoorziening in de Eerste Wereldoorlog een aanleiding, die tot de wens leidden om op dat gebied zelfvoorzienender te worden.

Voor de droogmaking van de Zuiderzee waren al sinds het midden van de negentiende eeuw ideeën opgeworpen. De naam van Cornelis Lely is er als waterbouwkundig ingenieur en minister mee verbonden. Zijn plan uit 1891 voor de Zuiderzeevereniging vormde de basis voor het uiteindelijke plan. Voor de langs de Noord-Hollandse zijde van het IJsselmeer geprojecteerde Markerwaard, de laatst geplande uit de reeks, zijn nog wel enkele dijken aangelegd, maar de polder is er uiteindelijk niet gekomen. In 1986 besloot het kabinet Lubbers voorlopig af te zien van de aanleg van de polder. Plannen voor verplaatsing van Schiphol naar de Markerwaard en de inrichting van een militair oefenterrein konden niet op voldoende steun rekenen, waardoor in 2003 het uitstel uiteindelijk tot afstel van deze inpoldering heeft geleid.

Werken en wonen

Het grondgebruik van de IJsselmeerpolders was aanvankelijk vooral op voedselvoorziening gericht, maar verschoof in de tijd van vrijwel exclusief agrarisch naar een diverser palet. Dat was een beweging die overigens ook elders op het platteland optrad, maar die in de IJsselmeerpolders bewust zo was gepland, met zichtbare gevolgen voor de inrichting van de polders. In de Wieringermeer en de Noordoostpolder bepaalden eindeloze akkers het beeld. In Zuidelijk Flevoland was minder dan 50 procent van de grond voor de landbouw bestemd. Omgekeerd maakten woongebieden in de oudste polder één procent en in de jongste polder maar liefst 26 procent van het grondgebruik uit. En dit zal de komende jaren nog verder toenemen.

Door mechanisering van de landbouw werd het aantal landarbeiders steeds minder en werd het aantal dorpskernen per polder in de loop van de tijd naar beneden bijgesteld. Verder leidden de toegenomen motorisering en nieuwe inzichten op het terrein van voorzieningen tot een meer grootschaligere opzet. De planning werd hier voortdurend ingehaald door de realiteit.

De Wieringermeer

De inrichting

Na het kleine proefpoldertje Andijk, in 1927, volgde op 21 augustus 1930 het droogleggen van de Wieringermeer. Deze polder meet 20.000 hectare en zou als voorbeeld gaan dienen voor de latere, nog grotere droogmakerijen. Proeven met ontzilting, ontwatering en bemesting zorgden voor kennis bij de volgende polders.

De inrichting van de Wieringermeer is wetenschappelijk aangepakt onder leiding van onder meer landbouwkundig ingenieurs, architecten en stedenbouwkundigen. Ze werd anders uitgevoerd dan tot op dat moment gebruikelijk was. Niet meer het sjabloonachtige kavelpatroon zoals in de Haarlemmermeer, waar uitsluitend rechte lijnen en haakse hoeken voorkwamen, maar gevarieerder. De hoogteligging van de ondergrond is in de Wieringermeer sterk sturend geweest voor het hoofdpatroon van waterlopen, wat een enigszins straalsgewijze structuur opleverde. Alle kavels grenzen met een korte zijde aan een vaart of wetering en met de andere korte zijde aan een weg, waarmee een optimale bereikbaarheid ontstond. Dit principe, al bekend uit oudere droogmakerijen, zou ook in de latere IJsselmeerpolders gaan gelden.

Voor bijna alle 513 in pacht uitgegeven boerderijen is een vorm van systeembouw toegepast. Verschillende maten, functies en variaties waren mogelijk en ook streekeigen kenmerken van de kolonisten konden worden toegepast. De boerderijen liggen in linten langs de landbouwwegen, elke boerderij op de eigen kavel, wat regelmaat oplevert. De standaardmaat voor de bedrijven was 20 hectare, 250 bij 800 meter. Maar ook 250 bij 1000 en zelfs 500 bij 1500 meter komen voor.

In de jaren dertig ontwikkelde men op drie locaties, centraal in de polder, woonkernen: Middenmeer, Wieringerwerf en Slootdorp. M.J. Granpré Molière zorgde voor de stedenbouwkundige en de traditionele architectonische vormgeving. In 1957 is een vierde dorp ingepast, Kreileroord.

Huidige situatie

Door een gebrekkige voorbereiding en onervarenheid is een aantal doelstellingen niet gehaald. Zo is de hiërarchie in de omvang en het voorzieningenniveau van de dorpen niet uitgekomen. Ook de aankleding van de polder met groen langs wegen en rond boerderijen werd niet volgens eensluidende uitgangspunten gerealiseerd. In de huidige situatie is het agrarische karakter van de polder nog volop aanwezig. Het weidse akkerland heeft nog steeds markante accenten in de vorm van rode pannendaken van de verspreid gelegen boerderijen, die veelal worden omringd door erfbeplanting. Wel is het aantal kassen flink toegenomen en heeft er door de bollenteelt en industrie een ‘verdozing’ van het landschap plaatsgevonden. De waarschijnlijk meest opvallende ontwikkeling sinds 2015 is het enorme aantal windturbines. Dit zal naar verwachting de komende jaren verder toenemen.

De Noordoostpolder

De inrichting

Tien jaar later volgde de Noordoostpolder, die net als de Wieringermeer aan één zijde verbonden werd met het oude land. Bovendien zijn de voormalige eilandjes Urk en Schokland met de inpoldering in het vasteland opgenomen. De Noordoostpolder viel droog in 1942, midden in de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de oorlog werd doorgewerkt aan de inrichting van de polder. Na de oorlog is de Noordoostpolder definitief ingericht. Hierbij kwamen nu ook sociografen in beeld om zich met de bevolkingssamenstelling bezig te houden. Zo was het de bedoeling dat de bevolking een afspiegeling van de Nederlandse bevolking zou zijn. Emmeloord ligt als grootste plaats centraal, de overige tien dorpen liggen er in een krans er omheen. De zorgvuldig en sober ontworpen dorpsbebouwing is representatief voor de traditionalistische bouwtrant tijdens de wederopbouw. Alleen in Nagele kreeg het Nieuwe Bouwen de kans modernistische opvattingen te verwezenlijken. Kenmerkend voor de polder – en later nooit meer in die mate uitgevoerd in Nederland – is de centrale regie. Dit resulteerde in een sterk samenhangend en evenwichtig beeld.

Net als in de Wieringermeer was in de Noordoostpolder de inrichting uiterst rationeel. De kavels in de 48.000 hectare metende polder zijn merendeels 300 bij 800 meter groot, opgedeeld door een hiërarchisch systeem van sloten, tochten en vaarten. De raamwerken van waterlopen en wegen danken hun vorm aan de wijze van verkavelen, die vanaf de randen van de polder plaatsvond.

Langs het net van landwegen liggen boerderijen op regelmatige afstand, soms solitair, vaak in clusters van twee tot vier bedrijven. Soms zijn de boerderijen vergezeld van één of enkele arbeiderswoningen. Ruim de helft van de 1800 bedrijven is ook hier volgens systeembouw tot stand gekomen. De schuren zijn modulair opgebouwd uit prefab schokbeton en gelamineerde houten spanten. De Noordoostpolder heeft bossen op de schrale gronden en kent een hiërarchische beplanting van wegen en waterwegen om compartimentering van de ruimte en schaduw te realiseren. Ook de dorpen hebben bosgordels ter bescherming tegen de wind. Aan de rand van de polder, in het IJsselmeer, zijn sinds 2015 windturbines geplaatst. Het dorp Urk is daarbij uitgespaard.

Huidige situatie

De inrichting en struvtuur van de polder zijn nog steeds goed herkenbaar, maar de ontwerpbeginselen lijken niet altijd bestand tegen recente bedrijfsmatige en planologische eisen. Schaalvergroting en functieverandering binnen de agrarische sector, intensiever wordend verkeer en waterberging eisen aanpassing. Zo wordt er erfrandbeplanting doorbroken voor het vergroten van bedrijven en dreigt de wegbeplanting bij het verbreden van de wegen te verdwijnen of gehalveerd te worden.

Oostelijk Flevoland

De inrichting

Van de beoogde verdere inpolderingen in de voormalige Zuiderzee zijn alleen de met elkaar verenigde polders Oostelijk en Zuidelijk Flevoland nog gerealiseerd, respectievelijk in 1957 en 1968. Ze meten samen 98.000 hectare. Flevoland is onder meer vanwege waterstaatkundige overwegingen en scheepvaart van het vasteland gescheiden door een breed wateroppervlak, de randmeren.

In Oostelijk Flevoland is de indeling van de landbouwgrond verwant aan die van de Noordoostpolder. Er zijn overwegend rechthoekige kavels, hier met de standaardmaat 300 bij 1000 meter. Het systeem van waterlopen heeft hier vanaf het begin geen aan de landbouw gekoppelde verkeersfunctie gehad en staat ook los van de dorpen. Boerderijen liggen solitair of in clusters van twee langs de landbouwwegen. Bijna een derde van de boerderijen is door particulieren gebouwd. Ook de erfrandbeplanting is minder consequent toegepast, wat er verder toe bijdraagt dat het landschapsbeeld minder als een eenheid wordt ervaren dan in de Noordoostpolder.

Er zijn drie dorpen, Dronten, Biddinghuizen en Swifterband, en één stad ontwikkeld. Lelystad ligt excentrisch in de polder met het oog op een centrale ligging binnen de vier geplande IJsselmeerpolders. De hoofdwegen in Oostelijk Flevoland zijn als zwaar beplante lanen uitgevoerd of van een bosstrook voorzien. Ze kennen zeer brede profielen, met een bermbreedte die even groot of groter is dan het verharde deel van de weg. De ruimtes tussen de hoofdwegen zijn veelal onbeplant. Nieuw is de inrichting langs de dijk van het randmeer met een bosstrook, waar zich allerlei recreatievoorzieningen bevinden.

Zuidelijk Flevoland

De inrichting

Zuidelijk Flevoland viel op 28 mei 1968 droog. De inrichting hing sterk samen met de ruimtelijke problematiek van de Randstad. De bevolkingsoverloop vanuit het noordelijk deel van de Randstad moest leiden tot een stad voor 125.000 tot 250.000 inwoners. Een belangrijk verschil met de oudere IJsselmeerpolders was de veel globalere en flexibelere planning van de inrichting.

Er is een duidelijke scheiding en clustering van functies, waarbij het grote open middendeel bestemd was voor de landbouw, met een strakke, rechtlijnige inrichting. De kavels zijn hier nog een forse maat groter dan in de vorige polder, namelijk 500 bij 1700 meter. Als gevolg daarvan liggen ook de boerderijen, in clusters van twee of alleen, op flinke afstand van elkaar. Erfrandbeplanting komt vooral in het oostelijke deel van het gebied voor.

De westflank van de polder is bestemd voor de ‘meerkernig’ opgebouwde stad Almere. Een tweede kern, Zeewolde ligt aan het water. In de zuidoosthoek is een enorm bosgebied gerealiseerd, het Horsterwold. Het vierde cluster ten slotte is het grote moerasreservaat de Oostvaardersplassen. Dit is bij toeval ontstaan door het ongebruikt laten liggen van een gepland industrieterrein.

Daarmee is Zuidelijk Flevoland een polder van superlatieven. Hier vinden we de snelst groeiende stad van Nederland, de grootste landbouwkavels, het grootste aaneengesloten loofbos en het grootste moerasgebied van Nederland.

Evenals in de Wieringermeer is in beide Flevopolders een enorm aantal windturbines aangelegd. Dit zal naar verwachting de komende jaren verder toenemen.

Waarden doorgeven

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed pleit ervoor dat men met waardering naar het twintigste-eeuwse landschap kijkt en er zorgvuldig mee omgaat. De gedachten gaan dan niet uit naar het ‘bevriezen’ van landschappen, maar naar voortborduren op bestaande kenmerken wanneer de noodzaak tot verandering en herinrichting zich aandient. Er zijn verschillende richtingen waarin continuïteit in het landschap gevonden zou kunnen worden. Het versterken of herstellen van hoofdelementen in de aanleg is er een, net als het accentueren van contrasten tussen dicht en open. Een belangrijke richting is ook het inpassen van ontwikkelingen met respect voor de cultuurhistorische waarden.

Het doet er niet toe of de betrokken landschappen hoog scoren vanwege schoonheid, maar wel belangrijk is dat ze kwaliteiten vertegenwoordigen die kenmerkend zijn voor bepaalde perioden, ontwikkelingen of gedachten. Daardoor vormen ze een ruimtelijke illustratie van facetten van ons verleden. De aandacht en zorg voor kenmerken van het buitengebied zouden zich hierbij in de tijd moeten gaan uitstrekken tot ver na de Tweede Wereldoorlog en misschien zelfs wel tot de dag van vandaag.

De waardering van de wederopbouwgebieden heeft in 2013 geleid tot de selectie van 30 wederopbouwgebieden van nationaal belang met acht landelijke gebieden, waaronder de Noordoostpolder. In een Intentieverklaring hebben de gemeenten verklaard de kernkwaliteiten van de gebieden, zoals die indicatief omschreven staan in de Visie Erfgoed en Ruimte, als onderdeel van een ontwikkelingsgerichte bescherming te borgen in ruimtelijk beleid. Het Rijk heeft aangegeven de gemeenten daarin te ondersteunen.


Literatuur

  • Blerck, H. van (2022). Landschapsplan Nederland. [Diss.]. Groningen.
  • Blom, A. (red.) (2013). Atlas van de wederopnouw, Nederland 1940-1965. Ontwerpen aan stad en land. Rotterdam.
  • Buiter, H. en J. Korsten (2006). Land in aanleg: De Dienst Landelijk Gebied en de inrichting van het platteland. Zutphen.
  • Hendrikx, J.A. (1998). De ontginning van Nederland: Het ontstaan van de agrarische cultuurlandschappen in Nederland. Utrecht.
  • Niemeijer, A.F.J. (2015). Het maakbare land. Ruilverkaveling, nieuw land en landontginning in de wederopbouwperiode (1945-1965). Amersfoort.
  • Reh, W., C. Steenbergen en D. Aten (2005). Zee van Land: De droogmakerij als atlas van de Hollandse landschapsarchitectuur. Purmerend, Delft, Wormer.
  • Steenhuis, M. en F. Hooimeijer, red. (2009). Maakbaar landschap: Nederlandse landschapsarchitectuur 1945–1970. Rotterdam
  • Thissen, P.H.M. (1993). Heideontginning en modernisering, in het bijzonder in drie Brabantse Peelgemeenten […] 1850-1940. Utrecht.
  • Woensel, J.T.W.H. van (1999). Nieuwe dorpen op nieuw land: Inrichting van dorpen in Wieringermeer, Noordoostpolder, Oostelijk en Zuidelijk Flevoland. Lelystad.
  • Wolffram, D.J. (1997). 70 jaar ingenieurskunst: Dienst der Zuiderzeewerken 1919-1989. Lelystad.
  • Woud, A van der (2020). Het landschap, de mensen: Nederland 1850-1940. Amsterdam

Zie ook

Artikelen
    Hoort bij deze thema's

    Specialist(en)

    U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

    Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 23 nov 2022 om 12:03.