Panorama Landschap - ‘t Gooi en de Vechtstreek
Introductie
Dit is een veengebied waar na vervening in het westen plassen ontstonden. In het oosten ligt een stuwwal met villadorpen en de mediastad Hilversum. ’s-Graveland staat bekend om zijn buitenplaatsen.
Deze regiobeschrijving maakt deel uit van Panorama Landschap - Karakterisering van het Nederlandse landschap in 78 regio’s.
Op de interactieve kaart van Panorama Landschap zijn alle regio's terug te vinden.
Op de interactieve kaart van Panorama Landschap zijn alle regio's terug te vinden.
Karakteristiek
’t Gooi en de Vechtstreek vormen een gevarieerde regio met een lange bewoningsgeschiedenis die teruggaat tot de prehistorie, zoals blijkt uit de grafheuvels op de Gooise heide. In het westen en zuiden stromen de Vecht en enkele van haar zijtakken door een open en vlak landschap met veenontginningen en ijle bewoningslinten. Langs de Vecht liggen middeleeuwse dorpen. Hier ontstond in de 17de en 18de eeuw een buitenplaatsenlandschap waar buitens als een snoer naast elkaar lagen. In dit gebied werd al vanaf de 16de eeuw op grote schaal turf gewonnen en ontstonden in het bestaande stramien van de percelering petgaten, legakkers en veenplassen als de Loosdrechtse Plassen. In het oosten en noorden liggen de hoge gronden van ’t Gooi, die zich voortzetten in de Utrechtse Heuvelrug. ’t Gooi was een typisch zandgebied met esachtige nederzettingen, heide en woeste gronden, dat vanaf eind 19de eeuw een ontwikkeling doormaakte tot suburbaan, lommerrijk woongebied van welgestelde Amsterdammers.
Er liggen villadorpen als Laren en Blaricum. Dit werd nog versterkt met de ontwikkeling van Hilversum als mediastad. ’s-Graveland heeft een eigen ontwikkeling doorgemaakt als buitenplaatsenlandschap. Het landelijke gebied is vrijwel geheel in gebruik als grasland en melkveeteelt.
In de regio heeft zich in de 19de eeuw een militair landschap ontwikkeld, met forten en inundatiegebieden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam. Het meest karakteristieke voorbeeld is de gaaf aanwezige vesting Naarden.
In het kielzog van de verstedelijking van Amsterdam en Utrecht zijn de oude dorpen meegegroeid. Maarssen zit feitelijk vast aan Utrecht en tussen Abcoude en Amsterdam ligt nog maar een smalle strook open recreatiegebied. Er lopen enkele belangrijke infrastructuurlijnen in de vorm van de A2 (twee maal vijf banen), de spoorlijn (vier sporen), het Amsterdam-Rijnkanaal door de regio, alsmede 380kV plus 150kV hoogspanningsleidingen.
Ditzelfde geldt richting het oosten met de A1 (twee maal vijf banen) en het spoor naar Amersfoort, die door het natuurgebied Naardermeer loopt. De A27 loopt door het oosten van de regio, met parallel daaraan het spoor naar Utrecht, terwijl de N201 een drukke provinciale verbinding is tussen Hilversum en Schiphol.
Er staan in de regio geen windturbines opgesteld. Al met al is sprake van een afwisselend landschap, doorsneden met infrastructuur waarin het stedelijke aspect vervlochten is met het agrarische cultuurlandschap.
Ontstaan van het natuurlijke landschap
Pleistoceen en holoceen
In de voorlaatste ijstijd, het saalien (zo’n 150.000 jaar geleden) was het noorden van ons land bedekt met landijs. Het landijs stuwde de bodem op tot de langgerekte stuwwal van ‘t Gooi en de Utrechtse Heuvelrug. Tijdens de laatste ijstijd, het weichselien, bereikte het landijs ons land niet. Er heerste een poolklimaat en vegetatie ontbrak vrijwel volledig. De wind had vrij spel en zette een laag dekzand af. In het oosten van de regio ligt dit zand aan de oppervlakte. Op enkele plekken vormde de wind hoge duinen, die altijd boven latere afzettingen zijn blijven uitsteken. Hierop zijn later bijvoorbeeld Nederhorst den Berg en Muiderberg ontstaan.
Circa 10.000 jaar geleden kwam er een eind aan ijstijden en begon het holoceen. Het klimaat werd warmer en vochtiger, de zeespiegel steeg en het landschap veranderde geleidelijk in een gesloten bosgebied. Doordat ook de grondwaterspiegel steeg, ontstonden moerassen die uitgroeiden tot veengebieden. Door dit gebied kwam 4000 jaar geleden de Vecht tot ontwikkeling als één van de takken van Rijn. Ook de Vecht vertakte zich in de Aa, het Gein en de Angstel. Bij hoog water trad de Vecht buiten haar oevers en zette zavel en klei af. De hoofdstroom sloeg het aanwezige veen weg en zette kleiig materiaal af. Parallel aan de bedding ontstonden lage ruggen: de oeverwallen. Verder bij de stroom vandaan werd een dunne kleilaag over het veen afgezet. Tussen de rivier en de stuwwal lag een 5 tot 10 kilometer brede zone die voornamelijk uit veen bestond. In dit gebied trad veel kwel op vanuit de hogere gronden. Op enkele plaatsen was dit zo sterk dat er geen veenvorming kon plaatsvinden. Hier ontstonden het Naardermeer en het Horstermeer. Deze stonden in verbinding met de Vecht.
De oeverwallen en de achterliggende veengebieden zijn in de middeleeuwen door de mens in gebruik genomen. Doordat de landbouw in het veen gepaard ging met daling van de bodem kwam het land steeds lager te liggen. Vanaf de 11de eeuw drong de Zuiderzee regelmatig vanuit het noorden de regio binnen. Hierbij werd een laag klei op het veen afgezet. Dit duurde totdat er dijken werden aangelegd.
Landschappenkaart
De regio ’t Gooi en de Vechtstreek hoort op de archeologische landschappenkaart tot de Stuwwallen, het Noordelijk zandgebied, het Hollands-Utrechts veengebied en de Rijn-Maasdelta. Daarbinnen zijn als landschapszones onderscheiden hellingen, sandrs, droogdalbodems, dekzandvlakten, plateaus, veenvlakten, dekzandruggen en droogmakerijen.
Bewoningsgeschiedenis
Prehistorie en Romeinse tijd
Aangenomen wordt dat ‘t Gooi vanaf de jonge steentijd permanent bewoond was. Uit deze en de daaropvolgende periode, de bronstijd dateren de meeste van de nog aanwezige grafheuvels.
De meeste daarvan zijn beschermde archeologische monumenten. Op de Westerheide en de Zuiderheide liggen ze in groepen bij elkaar. Er is ook vrij veel aardewerk uit de bronstijd teruggevonden. Er waren nog geen dorpen, hooguit enkele bij elkaar gelegen boerderijen.
De oevers van de Vecht en de Angstel waren in de ijzertijd (800-1ste eeuw v.Chr.) en de Romeinse tijd (vanaf 1ste eeuw v.Chr.) bewoond. In de Aetsveldsche Polder zijn bij opgravingen sporen uit de ijzertijd teruggevonden. De Vecht was in de Romeinse tijd een belangrijke vaarweg, omdat deze de Rijn met het Flevomeer en de Noordzee verbond. Tot in de vroege middeleeuwen vormde de Vecht een belangrijke vaarweg voor de Friese handel.
Middeleeuwen en nieuwe tijd
In de middeleeuwen werd ‘t Gooi geleidelijk ontgonnen. Blaricum, Laren, Bussum, Huizen en Hilversum zijn in 8ste of 9de eeuw ontstaan. In of bij de dorpen lag een brink, van waaruit het vee naar de heide werd gedreven. Laren heeft nog steeds een brink.
Buiten de dorpen lagen de engen: aaneengesloten bouwlandcomplexen. De vruchtbaarheid van de engen werd op peil gehouden door er plaggen van de hogere woeste gronden op aan te brengen, vermengd met dierlijke mest. De engen zijn vrijwel geheel verdwenen ten behoeve van de woningbouw. Alleen de eng van Huizen is nog goed als zodanig te herkennen. De hogere, woeste gronden bestonden uit bos. Door kap, het steken van plaggen en overbeweiding, degradeerde dit in de 15de eeuw tot heide.
Her en der zette de degradatie door en ontstonden stuifzanden. De woeste gronden werden ook gebruikt voor kleinschalige grind- en zandwinning en voor het houden van bijen. In enkele meertjes werden schapen gewassen: het Klein Waschmeer ten zuidoosten en het Laarder Waschmeer ten oosten van Hilversum.
De laagstgelegen delen van het landschap werden gebruikt als weiland of hooiland. Dit waren de meenten of maatlanden. Het waren gemeenschappelijke gronden; ze waren niet verdeeld en mochten worden gebruikt op grond van de oude gebruiksrechten.
De erfgooiers
De woeste gronden, de meenten en de maatlanden werden gemeenschappelijk beheerd. De gebruiksrechten op die gronden werden geregeld door ‘Stad en Lande van Gooiland’. Naarmate de bevolking groeide kwamen er nadere bepalingen en werd het gebruiksrecht erfelijk. De rechthebbenden werden ‘erfgooiers’ genoemd. Vanaf 1836 wilde de eigenaar, de Nederlandse Staat, grond verkopen, maar golden nog wel de eigendoms- en gebruiksrechten met de Erfgooiers. Overeengekomen werd dat 3.600 hectare van de gronden eigendom werd van de erfgooiers en 1.700 hectare van de staat. Deze verkocht de gronden aan particulieren die percelen bebosten, landgoederen of buitenplaatsen aanlegden of villaparken gingen ontwikkelen. De Erfgooiersgronden behoren grotendeels tot het Goois Natuurreservaat.
Langs de Vecht en het veen
Vanaf de oeverwallen langs de Vecht en langs andere riviertjes zijn de kleigebieden van de 9de eeuw ontgonnen. Ook op de heuvels van Muiderberg en Nederhorst den Berg raakten in deze tijd bewoond. Langs de Vecht ontstonden dorpen als Zuilen, Maarssen, Breukelen, Loenen en Abcoude.
Het verder van de rivier gelegen komgebied tussen de Angstel en de Vecht kon in cultuur worden gebracht nadat de Kromme Rijn in 1122 was afgedamd. Hierdoor daalde de waterstand op de Vecht en was de ontginning mogelijk. De Indijk vormde de achtergrens. Ten noorden van het Gein vormde de Ruwelswal/Hollandsche Kade de achtergrens van de ontginningen vanaf het Gein.
In het noorden van de regio zijn in de 12de eeuw de aan weerszijden van de Vecht gelegen Aetsveldsche Polder, Heintjesrak- en Broekerpolder en Nieuwe Keverdijksche Polder vanaf de oeverwallen ontgonnen. De bodem bestaat hier uit klei-op-veen, afkomstig van overstromingen door de Zuiderzee. De polders zijn grote, open ruimtes met bebouwing aan de randen. De percelering is vrij onregelmatig door de ontginning vanuit de kronkelige oeverwallen langs de Vecht.
Het zuidoostelijke deel van het veengebied is ook vanaf de 12de eeuw ontgonnen. In Ankeveen en Kortenhoef werd midden in het veen een ontginningsas uitgezet, waar de boerderijen gebouwd werden en van waaruit sloten werden gegraven. De ontginningsas van Kortenhoef bestaat uit de Kortenhoefse Dijk en de parallel daaraan gegraven Kwakel. Aan weerskanten van de bebouwing van beide dorpen liggen weilanden, bosjes en grotere en kleinere plassen, ontstaan door de veenwinning. Ook vanaf de bestaande nederzettingen aan de Vecht werd het veengebied ontgonnen. Breukeleveen bijvoorbeeld is ontgonnen vanuit Breukelen.
Vanuit het klooster Oostbroek in De Bilt werd de Hoofddijk als ontginningsas aangelegd, die doorliep tot het Tienhovensch Kanaal. Vanuit de Hoofddijk werden sloten en weteringen het veengebied in gegraven, waardoor lange strookvormige percelen ontstonden. Op de achtergrens werden achterkaden aangelegd om het water te keren. Later werden deze gebruikt als basis van volgende ontginningen. Op deze wijze werd het hele veengebied in enkele fasen in cultuur gebracht tot aan de Heuvelrug.
De ontginning van het Westbroekse veengebied is recenter. Hier valt op dat er verspringingen zijn in het doorgaande bebouwingslint van Westbroek en Achttienhoven. Loosdrecht is ontgonnen vanaf de oevers van de Drecht. Vanaf de rivier werden parallelle sloten gegraven, waardoor smalle strookvormige percelen ontstonden. Aan het eind ervan legde men een achterkade aan als waterkering. Aan de oostkant, bij Nieuw-Loosdrecht, vormde de kade een halve cirkel.
Door bodemdaling verplaatste de bewoning zich naar deze achterkade. Het gevolg hiervan is dat de bewoningslinten van Oud-Loosdrecht, Nieuw-Loosdrecht, Boomhoek en Muyeveld in een grote boog rondom de oude veenstroom liggen. De percelering hangt hiermee samen en vertoont de karakteristieke stervorm. In dit gebied is vanaf de 17de eeuw turf gewonnen (zie verder).
Direct na de ontginning van veengebieden zette een proces van maaivelddaling in. Doordat overtollig water werd afgevoerd, nam het volume van het veen af en klonk het in, wat werd versneld door oxidatie: na ontwatering vulden de poriën in het veen zich met lucht en vergingen op den duur alsnog de nietverteerde plantenresten. In de loop van de tijd is zodoende het land met enkele meters gezakt. Dit duurt voort tot op de dag van vandaag. Het gevolg was dat de afwatering van de veengebieden vanaf de 15de eeuw niet meer langs een natuurlijke weg kon plaatsvinden en dat molenbemaling nodig was. Vanaf het einde van de 19de eeuw gebeurde dit met gemalen. In de regio staan meerdere karakteristieke molens en gemalen.
Bedijking van de rivieren
Het ontstaan van de Zuiderzee bracht overstromingen in de Vechtstreek met zich mee. Daarom werden vanaf het einde van de 13de eeuw langs de Zuiderzee en de Vecht dijken aangelegd en verschenen sluizen. De huidige Groote Zeesluis uit 1673-1674 in Muiden is de meest recente en heeft twee meer zuidelijk gelegen voorgangers. Dit was mede ingegeven om de Oude Hollandse Waterlinie effectiever te laten functioneren (zie verder). Rond 1300 zijn ten noorden van Utrecht enkele Vechtmeanders afgesneden toen de Nieuwe Vecht werd gegraven. Daar waar de stuwwal aan de voormalige Zuiderzee grensde kon de aanleg van een zeedijk achterwege blijven, zoals bij Huizen het geval is.
Vaarwegen
Meer dan 300 jaar is er op grote schaal turf gewonnen in het gebied van de Ronde Venen, Loosdrecht en de veenpolders van het Noorderpark. Via zijrivieren of speciaal daartoe gegraven vaarten werd het veen naar de Vecht en verder vervoerd.
Te noemen vallen de Drecht, de Kerkeindse vaart, de Maarsseveense Vaart, de Nedereindse vaart en het Tienhovens Kanaal voor de afvoer van de turf uit de Loosdrechtse verveningen. Via de Ankeveense Vaart werd turf uit de Ankeveensche Polders vervoerd en de Gemeenlandsvaart werd gebruikt voor de afvoer van de turf bij Vinkeveen. De ’s-Gravelandse Vaart uit 1638 is aangelegd voor de afvoer van zand uit de zanderijen van het Gooi. Deze werd ook gebruikt voor het transport van en naar de buitenplaatsen. De Karnemelksloot bij Naarden speelde een rol in de verdedigingswerken van de Oude en de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De jongste vaarverbinding vormt het Hilversums Kanaal (1936).
Alle vaarwegen hebben een schutsluis op het punt waar ze uitmonden in de Vecht of een andere rivier. De Proosdijersluis vormt bijvoorbeeld de verbinding tussen de waterwegen in de huidige Vinkeveense Plassen en de Winkel. Bij Tienhoven aan de Dwarswijk ligt een volledige houten schutsluis.
Scheepvaart op de Vecht naar het zuiden was lastig, omdat na de afdamming van de Kromme Rijn de verbinding met de Lek was weggevallen. Daarom werd vanuit Utrecht de Vaartsche Rijn gegraven, met een sluis bij Vreeswijk. De route van Amsterdam naar de Lek liep vanaf de 15de eeuw via de Nieuwe Wetering, Vecht, de Oude Gracht in Utrecht en de Vaartsche Rijn.
Door de groei van steden en de uitbreiding van de nijverheid ontstond in de 17de eeuw behoefte aan snel en regelmatig transport. Dit werden de trekschuiten. Bestaande wateren werden benut en er werden nieuwe vaarten gegraven, alle voorzien van jaagpaden. Omstreeks 1635 werd de Naardertrekvaart gegraven, die Naarden met de Vecht verbond. Het jaar daarop volgde de Muidertrekvaart tussen de Amstel en de Vecht.
In 1892 kreeg Amsterdam een betere verbinding met de Rijn toen het Merwedekanaal werd geopend. In de jaren 1930-1950 werd het kanaal verbeterd en verlengd tot het Amsterdam-Rijnkanaal.
In Amsterdam kwam een schutsluis bij de St.-Anthoniesdijk en bij alle andere vaarwegen die naar de Vecht liepen en door het kanaal kwamen schutsluizen.
De vervening
In de regio heeft op grote schaal veenwinning plaatsgevonden. In eerste instantie gebeurde dit op kleine schaal en kon het veen boven het grondwater gestoken worden (droge vervening). In de 16de eeuw ging men over tot het opbaggeren van het veen onder de grondwaterspiegel met behulp van de baggerbeugel (natte vervening). Daarmee kon het veen van grotere diepte gewonnen worden. De veenbagger werd opgeschept, op de legakker gebracht, gedroogd, aangestampt, versneden en afgevoerd per schip over de verschillende vaarten naar de stedelijke markt.
Vanaf de 17de eeuw werd een en ander grootschaliger aangepakt. De natte vervening leidde uiteindelijk tot het ontstaan van plassen met petgaten en legakkers. Alleen de nederzettingslinten zijn nog als kettingen in de veenplassen zichtbaar. Bij Loosdrecht, Breukeleveen (Kievitsbuurt), Westbroek, Tienhoven en Maarsseveen zijn deze landschappen goed bewaard gebleven.
Door oeverafslag zijn veel legakkers op den duur verdwenen en ontstonden de Ankeveense- , Kortenhoefse- en Loosdrechtse Plassen. Omstreeks 1850 kwam een einde aan de grootschalige veenwinning in de regio. Op kleine schaal is het vervenen daarna nog doorgegaan tot het begin van de 20ste eeuw.
Drooglegging
In de regio zijn tot 1900 enkele veenplassen en natuurlijke meren drooggelegd. Deze droogmakerijen hebben echter veel last van kwelwater uit de omringende hoger gelegen gronden van ’t Gooi en de Utrechtse Heuvelrug. Het Naardermeer en het Horstermeer werden in de 17de eeuw drooggelegd, maar weer opgegeven toen een aanval van Spaanse troepen dreigde. Beide meren werden eind 19de eeuw opnieuw drooggelegd. Door te grote kweldruk werd het Naardermeer al na één jaar prijsgegeven.
Het Horstermeer is tot op heden in gebruik als grasland. Pogingen om de Bethunepolder droog te houden mislukten, waarop in 1930 het Gemeentelijke Waterleidingbedrijf van Amsterdam het opwellende kwelwater ging gebruiken voor de drinkwatervoorziening van de stad. Er zijn waterlopen aangelegd die het water transporteren naar de Waterleidingsplas, onderdeel van de Loosdrechtse Plassen.
Na 1945 zijn geen plassen meer drooggelegd. Zij zijn nu veelal in beheer als natuurgebied of bestemd voor de watersportrecreatie. Het Naardermeer is een Natura 2000-gebied. Het is in bezit van Natuurmonumenten en vormt een van de iconen van deze vereniging.
Zandwinning en buitenplaatsen
Voor de uitbreidingen van Amsterdam sinds de 17de eeuw is in de regio op grote schaal zand gewonnen bij Muiderberg, Naarden en ’s-Graveland. Via een stelsel van vaarten, zoals de ’s-Gravelandse Vaart, werd het zand naar de stad getransporteerd.
In ’s-Graveland kochten rijke Amsterdamse kooplieden de gronden. Na het ontzanden ontstond langs de vaart een planmatig opgezette reeks aaneengesloten buitenplaatsen als Trompenburg en Schaep en Burgh (thans hoofdkantoor van Natuurmonumenten), die heel karakteristiek zijn voor de regio.
Rondom Naarden werd de zandwinning gebruikt om het maaiveld rond de stad om militaire redenen te verlagen, om ruimte te maken voor vrij schootsveld en inundatiemogelijkheden. Ten oosten van Naarden ligt een stelsel van zanderijvaarten. Net als bij ’s-Graveland verrezen hier buitenplaatsen.
Kastelen en buitenplaatsen langs de Vecht
Langs de Angstel en de Vecht zijn verschillende kastelen gebouwd. De meeste zijn in de loop van de tijd afgebroken. Loenersloot heeft zijn middeleeuwse karakter behouden. Gunterstein, Nijenrode en Zuilen zijn verbouwd, maar hun omgrachting herinnert aan hun oorsprong. Het bekendste kasteel is het Muiderslot, waarvan de gebouwen teruggaan tot de 14de eeuw. Kasteel de Nederhorst in Nederhorst den Berg is 13de-eeuws.
Langs de Vecht zijn vanaf de 17de eeuw buitenplaatsen gesticht. Het waren net als in ’s-Graveland vooral rijke Amsterdammers die een buitenplaats lieten aanleggen. De eerste buitenplaats was Goudenstein bij Maarssen. De ontwikkeling van een buitenplaats begon meestal met de aankoop van een boerderij, die werd afgebroken en vervangen door een riant landhuis. Rond de buitenplaatsen werd een park of tuin aangelegd. De buitenplaatsen waren vrijwel allemaal op de Vecht georiënteerd. Momenteel zijn er nog zo’n veertig buitenplaatsen.
Defensie
De regio heeft door de eeuwen heen een belangrijke strategische positie gehad als toegang naar Amsterdam. Beschermden aanvankelijk individuele kastelen als het Muiderslot de toegangswegen, na verloop van tijd werd de verdediging opgeschaald.
Naarden werd omgebouwd tot vestingstad en in de 19de eeuw werden twee waterlinies ingericht: de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam. Van beide linies liggen belangrijke delen in de regio. De steden Muiden en Weesp en de forten Uitermeer en Hinderdam maakten deel uit van beide linies. Het idee achter de waterlinies was het onder water zetten (inunderen) van brede stroken land met maximaal 50-70 centimeter water, om vijandelijke legers de doortocht te beletten.
Op plekken aan diep vaarwater of daar waar geen water stond, zoals dijken en spoorlijnen, werden schansen of forten ter verdediging gebouwd.
Van de Oude Waterlinie, die westelijk van Utrecht liep, resteren de batterijen aan de Karnemelksloot (1787), ten westen van Bussum, een omwalling rond het Muiderslot en de Westbatterij bij Muiden. In 1815 werd besloten tot de aanleg van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en kwam de stad Utrecht binnen de linie te liggen. Naast de al genoemde steden en forten, maakten de vesting Naarden en de forten Kijkuit, Spion, Nieuwersluis, Tienhoven, Maarsseveen, Ruigenhoekse Dijk en Voordorp er deel van uit. De forten Gagel en Blauwkapel liggen op de grens van de regio.
Eind 19de eeuw werd besloten om ook rond Amsterdam een waterlinie aan te leggen: de Stelling van Amsterdam, een kringstelling van meer dan veertig forten rondom de stad, volgens dezelfde principes als de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In de regio zijn naast de forten en steden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie ook het Forteiland Pampus, de forten Nigtevecht, Abcoude en Winkel aangelegd. Bij Abcoude ligt een geniedijk tussen fort Nigtevecht en de dijk van het Gein. Er langs liggen de Batterijen aan het Gein. Kades tussen de forten zorgden voor de kering van het water in het inundatiegebied, dat met behulp van een doordacht systeem van sluizen en kanalen onder water kon worden gezet.
Rondom de forten en batterijen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam lagen de zogeheten ‘verboden kringen’. Dit waren gebieden rondom de forten, die bij oorlogsdreiging snel ontruimd moesten worden om een vrij schootsveld te krijgen. Hier mocht alleen in hout worden gebouwd. Dergelijke houten woningen komen onder meer in Naarden en Weesp voor. De Stelling staat op de Werelderfgoedlijst van de Unesco. Voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie wordt een nominatie voor 2019 voorbereid.
Recente ontwikkelingen
In de jaren 1960 en 1970 werd opnieuw zand gewonnen, maar dit keer voor de uitbreidingen van Utrecht (Overvecht), Amsterdam Zuidoost en voor de aanleg van de A2. Er is zand gewonnen in de Spiegelpolder bij Nederhorst den Berg, het Realen-eiland (de Nes) dat veranderde in een plas omringd met een aantal smalle eilandjes en in de Maarsseveensepolder, waar de Maarsseveense Plassen ontstonden. Hier werd ook een ruilverkaveling uitgevoerd.
Momenteel wordt in dat deel van de regio het herinrichtingsplan Noorderpark uitgevoerd. Onderdeel vormt de aanleg van bos- en recreatiegebieden. In het veenplassengebied van Loosdrecht heeft de waterrecreatie zich stormachtig ontwikkeld. Eén van de plassen is ingericht als zuiverings- en opslagbekken ten behoeve van de drinkwatervoorziening van Amsterdam. Het water dat wordt opgepompt uit de Bethunepolder wordt hierin opgeslagen. Een deel van de plassen is aangewezen als Natura 2000-gebied (Oostelijke Vechtplassen).
De dorpen in ‘t Gooi zijn vrijwel aaneengegroeid. Door de ruim opgezette, lommerrijke wijken voelt ’t Gooi niet aan als dichtvolkt; er is meer sprake van een suburbaan, parkachtig landschap van in elkaar overgaande nederzettingen, waar tegenwoordig bijna 200.000 mensen wonen. De ontwikkeling van Hilversum tot centrum van de media betekende ook een verdere versteviging van ’t Gooi als woongebied van rijke artiesten (het Gooise matras).
De aanleg van de snelwegen A1, A2 en A27, inclusief knooppunten en andere infrastructurele voorzieningen leidden tot versnippering van het landschap. Delen zijn nog agrarisch in gebruik, terwijl er enkele grote natuurgebieden als het Naardermeer en het Gooisch Natuurreservaat voorkomen. Maarssen, De Bilt en Bilthoven zijn fors uitgebreid, wat in mindere mate geldt voor Maartensdijk en Breukelen. Dit laatste dorp is vooral bekend vanwege de Nyenrode Business Universiteit. Opvallend zijn de hoogbouwflats langs het Amsterdam-Rijnkanaal. Dorpen als Westbroek, Tienhoven en Achttienhoven hebben hun landelijke karakter weten te behouden.
Er liggen verspreid door de regio in totaal 18 beschermde stads- en dorpsgezichten. Hieronder vallen de vestingsteden Naarden, Weesp en Muiden, enkele Gooise villaparken, dorpen langs de Vecht en de grote landgoederenzone in ’s-Graveland, welke doorloopt naar Hilversum.
Voor de landbouw zijn meerdere ruil- en herverkavelingen uitgevoerd, die een grootschaliger landschap tot gevolg hadden. Hierdoor is de openheid in bepaalde delen in de regio flink toegenomen. Recent zijn Strategische Groenprojecten en projecten in het kader van ‘Recreatie om de Stad’ uitgevoerd.
Project | Oppervlak (ha) | Periode | % in regio |
---|---|---|---|
Amstelland1 | 3960 | 1994 - 2014 | 9,5% |
Oukoop-Kortrijk | 6082 | 1967 - 1989 | 11,4% |
Maarsseveense Plassen2 | 507 | 1959 - 1970 | 99,5% |
Noorderpark | 5485 | 1995 - 2013 | 100,0% |
Buitendijken Naarden-M’berg | 115 | 1938 - 1942 | 100,0% |
Gooische Zomerkade | 402 | 1937 - 1942 | 100,0% |
De Keverdijksche en Zuidpolder | 480 | 1953 - 1963 | 100,0% |
Loenderveense Plas | 72 | 1953 - 1964 | 100,0% |
Baambrugge-Oostzijds | 581 | 1983 - 1992 | 100,0% |
1. Herverkaveling
2.Strategisch Groenproject/Recreatie om de Stad
2.Strategisch Groenproject/Recreatie om de Stad
Specifieke onderwerpen
Nederzettingen
Hilversum (87.000 inwoners) was tot ver in de 19de eeuw een Goois esdorp met een brink, van waaruit enkele wegen uitwaaierden naar de omgeving. In de 18de eeuw kwam er enige textielindustrie en werd het een fors dorp. De aanleg van de spoorlijn naar Amsterdam in 1874 gaven Hilversum een enorme impuls. Veel forenzen uit Amsterdam vestigden zich in het aantrekkelijke landschap rondom het dorp. Er werden villawijken als Boomberg en diverse middenstandswijken gebouwd. Arbeiderswijken in de vorm van tuindorpen kwamen vooral ten westen van het spoor, wat tot op heden de stad verdeelt. Architect Dudok ontwierp een uitbreidingsplan. Hij ontwierp ook het in 1931 geopende Raadhuis en meerdere woningbouwcomplexen. In 1918 vestigde zich de Nederlandse Seintoestellen Fabriek in Hilversum, waardoor de stad het centrum van telecommunicatie in Nederland werd.
Verschillende omroeporganisaties vestigden zich hier en gaven een nieuwe impuls aan de ontwikkeling van de stad in de decennia voor de tweede wereldoorlog. Na de oorlog volgden Hilversum-Noord en Kerkelanden, waarna de groei stilviel. Alleen in Hilversumse Meent, dat los van de stad ligt, is na 1970 gebouwd. Het stadscentrum, dat altijd wat chaotisch oogde, is begin 21ste eeuw aangepakt. Opvallende architectuur zijn diverse omroepgebouwen en het voormalige sanatorium Zonnestraal uit 1928.
Weesp (18.000 inwoners) is ontstaan op de plaats waar de Smal Weesp uitmondt in de Vecht. De plaats werd voor het eerst genoemd in 1156. In de 17de eeuw werden enkele grachten aangelegd, waarvan de Oude Gracht resteert. De stad was een regionaal verzorgingscentrum. De aarden omwalling uit de 17de eeuw aan de oost- en zuidkant van de stad ligt er nog steeds.
In de 19de eeuw werd Weesp opgenomen in de Nieuwe Hollandse Waterlinie en werd het torenfort gebouwd. In de 19de eeuw vestigden zich diverse industrieën in Weesp, waaronder de cacaofabriek van Van Houten. Deze ging samen met Philips gevitaminiseerde cacaotabletten produceren, wat de basis vormde voor de huidige farmaceutische industrie in Weesp. Na de Tweede Wereldoorlog is Weesp aangewezen tot concentratiepunt voor industrie en kwamen enkele grote industrieterreinen tot ontwikkeling. Voor de groeiende bevolking werden nieuwe wijken ten westen van het centrum en in de Aetsveldse polder gebouwd.
In de Bloemendaler polder, onderdeel van de Diemerscheg, wordt thans een woonwijk ontwikkeld. Het centrum is beschermd stadsgezicht.
Maarssen (35.000 inwoners) bestaat uit twee delen: het hoofddorp Maarssen en Maarssenbroek, gelegen tussen de A2 en het Amsterdam-Rijnkanaal, alwaar de meerderheid van de bevolking woont (23.000). De N230/Zuilense ring scheidt beide delen van Utrecht. Maarssen ontstond in de 9de eeuw op de westelijke oeverwal van de Vecht. Aan de andere zijde ontwikkelde zich het dorp Nieuw-Maarsseveen. Een brug verbond beide delen.
De ligging aan de Vecht maakte het een aantrekkelijke plek voor rijke kooplieden om in de 17de eeuw buitenplaatsen te bouwen. Goudestein en Doornburgh zijn goede voorbeelden. De aanleg van het spoor en het Merwedekanaal betekende aan het einde van de 19de eeuw een impuls voor de industriële ontwikkeling van het dorp. Nieuwe wijken als de Friese buurt dateren van voor 1940. Na 1945 zette de groei door en fungeerde het dorp als overloop van Utrecht. Vanaf de jaren 1970 werd Maarssenbroek ontwikkeld, een typische exponent van stedenbouw uit die tijd met namen als Bisonspoor en Pauwenkamp.
Naarden (17.000 inwoners) en Bussum (33.000 inwoners) worden vaak in één adem genoemd. Dat komt niet alleen doordat het NS-station zo heet, maar ook omdat beide dorpen volledig aan elkaar zijn vastgegroeid. Waar Naarden een militaire geschiedenis kent met de Vesting Naarden – tegenwoordig een toeristische trekpleister van formaat –, was Bussum vooral een agrarisch dorp, waar zich na 1875 op grote schaal welgestelde forenzen hebben gevestigd. De groei hield na 1945 aan, toen voornamelijk naar het oosten uitbreidingen plaatsvonden (onder meer de wijk Oostereng). Naarden bleef tot aan de Tweede Wereldoorlog binnen de vestingwallen en groeide nadien vooral in zuidelijke richting, onder andere met het Rembrandtkwartier. Tegenwoordig vormen ze samen met Muiden de gemeente Gooise Meren.
’t Gooi als forenzenregio
Vanaf het einde van de 19de eeuw vestigden mensen die het zich konden veroorloven graag in ‘t Gooi. Men verliet de stad om onder meer de slechte hygiëne te ontvluchten. In ’t Gooi was de grond goedkoop, het was eenvoudig per spoor te bereiken en het landschap sprak de nieuwe bewoners aan. Aanvankelijk werden villa’s individueel gebouwd, maar later gebeurde dat veelal in grotere parken. De villaparken werden ontwikkeld door exploitatiemaatschappijen. Er werd een stuk grond gekocht, het liefst op een bestaand landgoed of men liet een architect een plan ontwerpen.
De exploitatiemaatschappijen bouwden villa’s in eigen beheer om ze daarna te verkopen of te verhuren. Voorbeelden zijn het Prins Hendrikpark (1900) en het Spiegel (vanaf 1874, thans beschermd stadsgezicht) in Bussum, Het Loo (1902) in Blaricum, het Nimrodpark (1899), het Kannesheuvelpark (1902) en ’t Hoogt van het Kruis (1913) in Hilversum. De villaterreinen ontwikkelden zich in hoog tempo en breidden zich over ‘t Gooi uit. Bloeiperiodes waren in 1898-1914 en 1922-1928. In Blaricum en Laren bleef het agrarische karakter herkenbaar door handhaving van veel boerderijen als gebouw, maar dan met een woonfunctie. Latere uitbreidingen in de vorm van vrijstaande bebouwing in veel groen sloten op dit karakter aan. Het landelijke karakter van Laren oefende aan het einde van de 19de eeuw aantrekkingskracht uit op veel schilders, die zich hier deels ook vestigden.
In het kielzog van de allerrijksten, volgde de gegoede burgerij begin 20ste eeuw het spoor naar ’t Gooi. Opnieuw werden grote stukken grond – waaronder de oude engen – omgezet in nieuwbouwwijken, nu voor de middenklasse. In elk dorp in ’t Gooi zijn dergelijke wijken gebouwd. Opvallende uitzondering vormt Huizen (41.000 inwoners), dat in 1967 werd aangewezen als groeikern, waarna wijken als de Oostermeent werden gebouwd.
Literatuurlijst
- Blijdenstijn, R., 2005. Tastbare Tijd. Cultuurhistorische atlas van de provincie Utrecht. Provincie Utrecht.
- Donkersloot- de Vrij, M., 1985. De Vechtstreek. Oude kaarten en de geschiedenis van het landschap. Weesp.
- Haartsen, A. en C. ten Oever-van Dijk, 2001. De cultuurhistorie van Gooi en Vechtstreek. Haarlem.
- Haartsen, A. en D. Bekius, 2003. Water van niveau. Cultuurhistorische waarden van wateren en watergebonden elementen in het beheersgebied van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Hilversum.
- Kolman, C., et al.,1996. Monumenten in Nederland. Utrecht. Zeist/Zwolle.
- Kos, A., 2010. Van meenten tot marken. Een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568). Hilversum. (diss. Leiden)
- Olde Meierink, B., e.a. (red.), 1995. Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht. Utrecht.
- Stuurgroep Nationaal Project Nieuwe Hollandse Waterlinie, 2003. Panorama Krayenhoff II. Ontwerp Linieperspectief. Utrecht.
- Zeiler, F.D., 1994. Onder de hei. Archeologische en historisch geografische landschapselementen in het Gooi. Utrecht.
Structuurdragers
Landschapsvormende functie | Elementen en structuren in het huidige landschap - 't Gooi en de Vechtstreek |
---|---|
Algemeen | Vechtstreek: veengebied, waar na vervening plassen ontstonden; open ruimten en vergezichten |
’t Gooi: Stuwwal met villadorpen en mediastad Hilversum; bos en heide | |
Landbouw | Onregelmatige, langgerekte (strokenverkaveling) veenontginningen langs rivieren en veenstromen |
Droogmakerijen hebben inrichting anders dan oude landschap (symmetrisch en regelmatige verkaveling zoals Horstmeerpolder) | |
Knotbomen(-rijen) | |
Landscheidingen | |
Natuur en bosbouw | Naardermeer N2000 |
Oostelijke Vechtplassen N2000 | |
Heide en bos in afwisseling op stuwwal ’t Gooi | |
Wonen | Hilversum |
Villadorpen (Laren, Huizen, Bussum, Naarden) | |
Planmatige nederzettingen en linten in droogmakerijen | |
Bewoning langs rivieren én langs linten | |
Vestingsteden Weesp, Muiden en Naarden (zie ook defensie) | |
Water | Vechtstreek waterrijk door kavelsloten en veenplassen |
Vecht | |
Amsterdam-Rijnkanaal | |
Vml. Zuiderzeedijk, sluizen en gemalen | |
Droogmakerijen met ringvaarten en ringdijken | |
Veenrivieren Gein, Gaasp, Diem, Angstel | |
Trekvaarten: Muidertrekvaart, Naarder trekvaart) | |
Infrastructuur | A1, N201, N236 |
poorlijnen Utrecht-Amsterdam, Amsterdam-Hilversum-Amersfoort | |
Defensie | Elementen (forten, vestingsteden (zie aldaar), inundatiegebieden, kazematten) van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, deels samenvallend met Stelling van Amsterdam. |
Delen NHW waren voorheen onderdeel Oude Hollandse Waterlinie | |
Enkele relicten Atlantikwall nabij Hilversum | |
Vestingsteden Weesp, Muiden en Naarden | |
Recreatie | Landgoederenzones Vecht en ’s-Graveland |
Delfstoffen en energie | Sporen turfwinning Vechtplassen: legakkers, petgaten, plassen |
Waterwingebied Loosdrechtse Plassen (Waterwinplas) | |
Bestuur | Grenspalen Gooijergracht, grens met Utrecht |
Over Panorama Landschap
Panorama Landschap beschrijft het karakter van het Nederlandse landschap in 78 regio’s en biedt hiermee inspiratie voor ruimtelijke ontwikkelingen. Panorama Landschap geeft voor heel Nederland -in 78 regio’s en een apart artikel over de grote wateren- een korte karakterschets van de geschiedenis van het landschap, vanuit het perspectief van eeuwenlange veranderingen. Deze landschapskarakteriseringen bevatten geen waardering voor het landschappelijke erfgoed, of een uitputtende inventarisatie van allerlei elementen en patronen. Het zijn kleine biografieën, gericht op de genese (wordingsgeschiedenis) van het landschap: van de prehistorie tot het heden.
Tekst: Edwin Raap. Foto’s: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, tenzij anders vermeld.
Aan dit artikel kunnen geen rechten worden ontleend.
- Printversie (pdf)
Zie ook
Artikelen- Panorama Landschap - Amsterdam en Meerlanden
- Panorama Landschap - Arkemheen en Eemland
- Panorama Landschap - De Venen
- Panorama Landschap - Flevopolders
- Panorama Landschap - Utrecht en het Kromme Rijngebied
- Panorama Landschap - Utrechtse Heuvelrug
Specialist(en)
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 10 jan 2023 om 04:02.