Smeedijzer in het exterieur - beheer en onderhoud
Introductie
Smeedijzer dat wordt blootgesteld aan weer en wind is zeer onderhoudsgevoelig. Smeedijzer gaat verloren door roestvorming. Om deze roestvorming tegen te gaan moet men het materiaal beschermen. Historisch smeedwerk gaat ook verloren door onjuiste hersteltechnieken, of doordat men de waarde ervan niet ziet en onderkent, en het als schroot afvoert. Dit kennisartikel zet uiteen hoe je monumentaal smeedwerk kan beschermen en herstellen. De informatie gaat niet in op constructieve aspecten die bij zwaardere ijzerconstructies een rol spelen, zoals verkeersbruggen, lichttorens of sluisdeuren.
Inleiding
In de afgelopen eeuwen heeft staal smeedijzer langzaam verdrongen. Er is een groot aantal (specialistische) technieken ontwikkeld om ijzer en staal te bewerken en te behandelen. De smederijen, waar men nog de technieken meester is die in het verleden werden gebruikt, vormen een specifiek onderdeel van de sector metaalverwerkende bedrijven.
Het instandhouden van smeedwerk, het uiteenhalen van verbindingen, het zorgvuldig behandelen en het opnieuw, overeenkomstig de oorspronkelijke techniek, verbinden vraagt specialistische kennis en ervaring van alle betrokkenen. Hieraan besteedt men vaak onvoldoende aandacht, wat leidt tot een bedroevend resultaat. De belangrijkste zorg voor smeedijzer is echter het beschermen tegen roestvorming (corrosie).
Geschiedenis
IJzer werd al 6000 jaar geleden gewonnen in het oude Egypte. Vanaf circa 1500 tot 1000 v. Chr. produceerde ook West-Europa smeedijzer door ijzerhoudende gesteenten te breken en vervolgens in een houtskoolvuur met een geforceerde luchtstroom te verhitten. Daarbij kon de temperatuur oplopen tot 1250 graden Celsius. Het ijzer werd niet gesmolten, maar de in het erts aanwezige ijzerverbindingen werden gereduceerd door toevoeging van koolstof (afkomstig uit de houtskool). Daardoor werd het erts gescheiden in ijzer, slak en gassen. Het ijzer vormde een klomp onder in de oven, die men de loep of wolf noemt, waar de slak bovenop ligt. Met de hamer dreef men vervolgens de nog aanwezige slak uit het ijzer.
In Europa ontwikkelde men in de dertiende eeuw ovens met mechanisch aangedreven blaasbalgen waarin een hogere temperatuur bereikt werd. In deze zogenoemde hoogovens vormde zich door reductie van ijzererts een vloeibaar ruwijzer. Het ruwijzer ontkoolde men vervolgens in een oven om het smeedbaar te maken. Men noemt dit proces frissen of louteren. Door blaasbalgen, ertsbrekers en smeedhamers met waterkracht aan te drijven schroefde men de productiviteit op.
Vanaf de achttiende eeuw gebruikte men in plaats van houtskool cokes als brandstof en introduceerde men nieuwe methoden om ruwijzer te ontkolen. In 1784 kwam de puddeloven in gebruik. Hiermee kon men op grote schaal ruwijzer omzetten in smeedijzer, zonder het daarbij in vloeibare toestand te brengen. Door ruwijzer in de puddeloven geheel te ontkolen kreeg men zogenoemd puddelijzer, welijzer of getrokken ijzer (profielen of platen). Bij minder vergaande ontkoling kreeg men hardbare soorten die men puddelstaal of welstaal noemde.
In 1858 ontwikkelde de Engelse ingenieur en uitvinder Henry Bessemer een convertor die ruwijzer in vloeibare toestand ontkoolt. Vanaf dat moment kon men eenvoudig een grote hoeveelheid homogeen en slakkenvrij smeedbaar ijzer en staal produceren. Deze soorten werden vloei-ijzer (niet hardbaar) en vloeistaal (hardbaar) genoemd.
Vervolgens zijn andere, verder verbeterde productieprocessen ontwikkeld, zoals het Thomas-proces en het Siemens-Martin-proces. Het handmatig bewerken van ruwijzer tot smeedijzer is tegenwoordig vrijwel geheel verdwenen. Vanaf ongeveer 1930 worden in Nederland alle in vloeibare vorm bereide smeedbare ijzersoorten staal genoemd, zowel hardbare als niet-hardbare soorten. Toch produceert men tegenwoordig ook ‘staalsoorten’ die vanwege het zeer lage koolstofgehalte - lager dan 0,02% - (week)ijzer worden genoemd.
Eigenschappen
Oud smeedijzer en staal onderscheiden zich door de productiemethode. Staal en ijzer worden in vloeibare toestand gevormd, terwijl smeedijzer in deegachtige vorm werd bereid. Hierdoor bestaan grote verschillen in samenstelling en structuur. Het oude smeedijzer heeft een gelaagde en vezelige structuur die slak (ijzersilicaten) bevat. Het negentiende-eeuwse smeedijzer had een koolstofpercentage tussen de 0,02% en 0,07%.
Staal heeft een homogene structuur. Staal met minder dan 0,1% koolstof noemt men ook wel zacht staal, met minder dan 0,02% (week)ijzer. Staal met een koolstofgehalte tot 1,7% is smeedbaar en vanaf 0,3% koolstof kan het worden gehard.
De verschillen worden vooral zichtbaar wanneer deze materialen roesten. Bij smeedijzer wordt een onregelmatig, gelaagd patroon zichtbaar, terwijl bij staal de structuur regelmatiger is. De meeste smeden werken momenteel met staal van het type S 37, dat zich echter minder gemakkelijk laat bewerken dan het oude smeedijzer. Door het hogere koolstofgehalte is het harder en laat het zich moeilijk wellen. Staal met een zeer laag koolstofgehalte (weekijzer) komt qua verwerkbaarheid en corrosie-eigenschappen dicht bij het oude smeedijzer. Dit materiaal is duurder in de aanschaf dan type S 37, maar door zijn betere bewerkbaarheid uiteindelijk soms toch voordeliger in het gebruik.
Toepassingen
Naast wapentuig en gebruiksvoorwerpen vond smeedijzer ook zijn toepassing in de bouw. Gesmede gehengen, sloten en hekwerken gebruikte men om deuren en ramen af te sluiten. Daarnaast voerde men verankeringen en bekroningen vaak uit in smeedijzer. De meest tot de verbeelding sprekende toepassing van smeedijzer zijn evenwel de hekken, die vanaf de Middeleeuwen verschijnen in en buitenom gebouwen en (graf)monumenten.
De vormgeving van de smeedijzeren voorwerpen veranderde door de eeuwen heen en hield vaak verband met contemporaine vormgeving in andere bouwmaterialen, zoals steen en hout. De technieken voor het bewerken van smeedijzer veranderden echter niet; ze zijn al eeuwen en nu nog altijd in gebruik. De smid maakt nog steeds gebruik van een smidsvuur, hamers en een tang. Het smidsvuur wordt soms echter vervangen door een acetyleenvlam en de smeedhamers door een luchtdrukhamer.
Een smeedijzeren voorwerp begint doorgaans als een vierkante of ronde staaf. In de loop van de eeuwen zijn er verschillende profielen in gebruik geweest. Nadat deze staaf in het vuur verhit is tot de juiste temperatuur kan men deze door uitpennen, pletten, splijten, hakken, stuiken, torderen en zadelen allerlei vormen geven.
Bij het uitpennen slaat men met de pen van de hamer de staaf plat, waarbij de pen zich aftekent in het metaal. Pletten gebeurt met het vlak (de baan) van de hamer. Stuiken betekent het inkorten en dus (plaatselijk) verdikken van een staaf ijzer door met een hamer op de kop van de staaf te slaan. Splijten en hakken van een staaf doet men met een beitel of bijl. Deze slaat men door het ijzer, waardoor een sleuf ontstaat. Men kan een staaf in smeedbare toestand in een bankschroef zetten en vervolgens met een tang bij de uitstekende delen pakken. Door de tang rond te draaien tordeert men de staaf. Door twee sluitende contramallen, zogenoemde zadels, te maken kan men een staaf ijzer een bepaald profiel geven. Men legt het ijzer tussen de zadels en vervolgens drijft men met de hamer de zadels op elkaar, waardoor het ijzer in een vorm wordt geperst. De staaf kan men ook vormen tot een krul of een blad.
Een krul maakt men onder meer door het ijzer rond de doorn (de punt) van het aambeeld te slaan. Men kan een krul ‘uit de hand’ smeden - waarbij het op het vormgevoel van de smid aankomt of de krul goed loopt - of men kan gebruik maken van een mal. De staaf wordt dan met een lip aan het uiteinde van de staaf aan de mal gehaakt en rondgetrokken.
Tegenwoordig zijn er ook machines die dit werk automatisch doen. Het eindproduct mist echter het karakter van een handgesmede krul. Dit is slechts een greep uit de technieken die de smid ter beschikking staan om vorm te geven aan zijn werk.
Door wellen, klinken, doorsteken of door het smeden van banden rondom de onderdelen kan men een groter geheel samenstellen. Voordat men het lassen introduceerde, was wellen een veelgebruikte techniek om ijzeren delen te verbinden. De te wellen onderdelen kregen eerst een bepaalde vorm om een goede verbinding te kunnen maken. De uiteinden werden bijvoorbeeld geplet of het ene werd geplet en het andere kreeg een split, waardoor de onderdelen in elkaar grijpen. Vervolgens bracht men het ijzer op welhitte (tegen het punt aan waarop het ijzer ‘verbrandt’) en dreef men de onderdelen aan elkaar.
Bij hekwerken ziet men vaak dat in de liggers gaten gehakt zijn, waar de spijlen doorheen gestoken zijn. Door het hakken van de gaten en vervolgens het opstuiken is de ligger dan plaatselijk verbreed. Het hakken van gaten voert men uit met een bijl of beitel. Eerst maakt men een sleuf in het ijzer en vervolgens stuikt men het ijzer op, waardoor de sleuf steeds verder open gaat staan. De staaf wordt daardoor dus breder. Vervolgens drijft men een pen in het gat die het de gewenste vorm geeft en werkt men de ligger af.
Niet alleen de vormgeving van de onderdelen op zich, maar juist ook de verbindingen laten duidelijk zien hoe het werk is gemaakt en bepalen dus mede de authenticiteit en karakteristiek van het werk.
Oppervlaktebehandelingen
Smeedwerk dat onbehandeld aan de buitenlucht wordt blootgesteld zal in snel tempo vergaan door corrosie. Door het smeedwerk te behandelen, een afwerklaag aan te brengen en zodoende volledig af te sluiten van de buitenlucht (lees: water en zuurstof) gaat men roestvorming tegen. Afhankelijk van de behandeling moet men deze regelmatig herhalen.
Ook het verbeteren van de uitstraling is een doel van het aanbrengen van een afwerklaag. Een oude en eenvoudige behandeling is die waarbij de smid het smeedwerk verhitte in de werkplaats en insmeerde met lijnolie. Door deze bewerking kreeg het oppervlak een donkere kleur. Het biedt echter geen langdurige bescherming.
Van oudsher gebruikte men ook vaak teer. Dit is een taaie vloeistof die als bijproduct van houtskoolfabricage werd verkregen. Later kwam er ook koolteer dat werd onttrokken aan steenkool. Verwerkt tot pek en gemengd met benzol en teerolie vormde dit de veel toegepaste teerlak. Door de zwarte laag komt er geen zuurstof en water bij het metaal.
Emailleren komt bij smeedijzer in het exterieur niet of nauwelijks voor. Ook vertinnen is in het verleden niet toegepast voor grote smeedijzeren objecten, wel voor hang- en sluitwerk waarbij het ook een decoratieve functie had.
Het is bij onderhoud of restauratie belangrijk om een oppervlaktelaag te kiezen die zowel bij de historische waarde en uitstraling van het smeedwerk past als bij het huidige gebruik en de onderhoudstermijnen. Zie ook Conserveren.
Smeedijzer is vaak geschilderd, soms ook in meerdere kleuren. Tot in het recente verleden en al vanaf de Middeleeuwen is loodmenie als pigment gebruikt. Soms bracht men het als vochtwerende laag aan; op ijzer meestal als roestwerende laag voordat men de echt bedoelde kleur aanbracht. Wat de kleurstelling van ijzerwerk betreft is er nauwelijks systematisch onderzoek gedaan dat betrouwbare, historische gegevens heeft opgeleverd. Zeker is dat hekken niet altijd zwart, donkergroen of blauw zijn geweest, net zomin als gehengen en hang- en sluitwerk altijd zwart waren.
Bij oud smeedwerk moet men bedacht zijn op het gebruik van meerdere kleuren. Niet zelden komen ook verguldingen voor en met name het vertinnen van (delen van) smeedwerk ziet men nogal eens over het hoofd. Vaak zijn de kleuren een onderstreping van de bedoeling van de smid: dan is een bladvorm inderdaad groen geschilderd en een bloemknop aangeduid met goud. Het is sterk aan te raden een nieuwe afwerking te baseren op kleuronderzoek.
De huidige restauratiepraktijk
In de huidige restauratiepraktijk zet men zowel moderne als eeuwenoude technieken in om tot een verantwoorde restauratie te komen.
Opnemen en beoordelen
Een goede restauratie begint altijd met een grondige voorbereiding. Voordat men ingrijpt, moet duidelijk zijn uit welke etappes de aanpak bestaat. Een restauratieplan bestaat uit een aantal onderdelen, waarmee gaandeweg de ingreep onderbouwd wordt.
Het begint met het grondig opnemen, documenteren en beoordelen van het werk. De huidige toestand kan men met foto’s en tekeningen documenteren. Het tekenen van smeedwerk is doorgaans geen sinecure, maar door het werk op te meten en te tekenen kijkt men beter en raakt men meer vertrouwd met het object.
Verschillende aspecten worden geregistreerd: de constructie van het werk (verankeringen en de verbindingen), de gebruikte materialen, de oppervlaktebehandeling, oppervlakkige schade en eventueel aanwezige merken, specifieke afwerkingen en ontbrekende delen.
Voor een goede opname is vaak een eerste reiniging (door middel van stralen) nodig. Alleen dan kan men de mate van aantasting goed beoordelen, evenals de historische waarde van het materiaal en detaillering.
Een belangrijk maar vaak verwaarloosd onderdeel van de voorbereiding is het kleuronderzoek, om zoveel mogelijk historische gegevens te achterhalen (zie ook de RCE-publicatie Kleuronderzoek). Kleuronderzoek moet uiteraard door deskundigen worden uitgevoerd voordat het smeedwerk wordt gestraald.
Naast kleuronderzoek is het zeker op zijn plaats om ook de bouwhistorie van het object te beschrijven, om zo duidelijk inzicht te krijgen in de cultuurhistorische waarden die verbonden zijn aan het object.
Planvorming
Door analyse van de onderzoeksresultaten en documentatie krijgt men een beeld van de schade en van de cultuurhistorische waarden die in het geding zijn, wat weer gevolgen kan hebben voor de te kiezen aanpak.
Een belangrijk punt is de vraag of men het werk in situ dan wel in de werkplaats moet uitvoeren. Een restaurator werkt doorgaans liever in zijn eigen werkplaats, terwijl het smeedwerk niet altijd gebaat is bij verplaatsing. Op grond van de te verrichten werkzaamheden kan men bepalen of het smeedwerk naar de werkplaats moet. Wanneer bijvoorbeeld het schilderwerk voor het overgrote deel aan vervanging toe is, loont het om het hekwerk te demonteren en te laten behandelen in de werkplaats. Dergelijke werkzaamheden kunnen daar onder betere klimatologische omstandigheden en effectiever plaatsvinden. Bepaalde behandelingen, zoals schooperen, kunnen alleen plaatsvinden in een speciaal daarvoor ingerichte ruimte. Bij het schooperen, vernoemd naar de Zwitserse uitvinder Max Ulrich Schoop, spuit men met kracht vloeibaar zink op de ondergrond, waardoor een egale, matte laag op het ijzer ontstaat.
Demonteren
Wanneer men de werkzaamheden niet ter plekke kan uitvoeren, wordt het smeedwerk gedemonteerd en afgevoerd naar de werkplaats. Voordat er gedemonteerd wordt, moet men eerst de onderdelen documenteren en labelen. Dat kan door een verwijderbaar label aan het onderdeel te hangen of door een slagcijfer aan te brengen op een zijde die niet in het zicht is.
Demonteren van smeedwerk is meestal niet eenvoudig, omdat het vaak stevig verankerd zit. Hekwerken zitten doorgaans verankerd in een fundering van baksteen en/of natuursteen met doken die zijn aangegoten met lood. Het dookgat is gewoonlijk een naar onder ruimer wordend gat, waardoor de dook na het aangieten opgesloten zit. Voor demontage haalt men het lood rondom de dook zoveel mogelijk weg om deze uit het gat te kunnen lichten. Pas wanneer men het lood niet kan verwijderen omdat het onbereikbaar is, gaat men over op een meer destructieve methode: de doken worden doorgezaagd. Dat kan met een dunne slijpschijf om het verlies van materiaal zoveel mogelijk te beperken. Als er echter een kans is dat slijpsel zich in de omgeving inbrandt, moet men gebruik maken van de handzaag. Het gebruik van een snijbrander kan leiden tot het uit elkaar spatten van de natuursteen.
Reinigen
Smeedwerk dat op veel plaatsen is verroest, wordt meestal in zijn geheel behandeld. Voor een goede hechting van de nieuwe lagen moet men alle verfresten en al het roest verwijderen. Ook kan het voor een goede hechting van het verfsysteem nodig zijn het ijzer extra te ontvetten. Smeedijzer kan men niet chemisch reinigen (beitsen met zuur), want er zitten altijd ruimtes in het materiaal (door het smeden) die zich vullen met zuur, waardoor het ijzer later wordt aangetast. Alkalisch reinigen kan wel. Dit is een tegenwoordig veel gebruikte chemische reinigingsmethode om vet en andere niet-hechtende verontreinigingen te verwijderen.
Smeedijzer wordt meestal gestraald, waarbij de aard van het werk bepalend is voor het soort straalmiddel en de druk. Om schade, zoals materiaalverlies en vervorming, te voorkomen mag het straalmiddel niet te grof zijn en de druk niet te hoog. Zeker bij fijn smeedwerk, bijvoorbeeld bladeren en rozetten, verdient dit alle aandacht.
Reinigen met een (roterende) staalborstel, veelal gebruikt bij onderhoud op locatie, is in principe ook mogelijk, maar geeft niet altijd voldoende reiniging en hechting, afhankelijk van het type afwerklaag.
Thermisch reinigen is het met een brander, oven of in (smids)vuur afbranden van vervuilingen. Deze methode kan effectief zijn voor het verwijderen van bijvoorbeeld verfrestanten, vet en olie. Het is niet effectief voor het verwijderen van roest. Thermisch reinigen is effectief als voorbehandeling voor de eerste straalbehandeling.
Verbinden
Onderdelen die vastgebout of aaneengeklonken zijn of die verbonden worden door een smeedijzeren band, hebben vaak last van roestvorming op de plaatsen waar de onderdelen samenkomen, zeker wanneer er water kan blijven staan. Bij roestvorming is het voor een effectieve behandeling noodzakelijk om de verbinding los te halen. Wanneer daardoor klinkverbindingen verloren gaan is het echter goed daar terughoudend mee te zijn. Bij het opnieuw verbinden van het ijzer worden de losse onderdelen in de lijvige verf gezet en vervolgens met nog natte verf verbonden. In het verleden gebruikte men daarvoor loodmenie en loodpasta. Die kunnen echter schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarom gebruikt men tegenwoordig ook zinkstofhoudende verf. Een andere zeer doeltreffende methode bestaat uit het stralen, schooperen en schilderen van de losse onderdelen en daarna van het geheel.
De verbindingen worden uitgevoerd op de manier waarop dat ook in het oorspronkelijke werk het geval was. Onderdelen die met klinknagels verbonden zijn last men dus niet aan elkaar, maar verbindt men opnieuw met klinknagels.
Bij een hekwerk dat de neiging heeft door te zakken omdat de constructie niet stijf genoeg is, last men de spijlen soms aan de liggers; dit houdt aantasting van het werk in en is onwenselijk. Het is beter het hek te voorzien van een rolwiel op een ijzeren of bronzen baan.
Aangieten
Doorgestoken spijlen zijn bij oude hekwerken vaak aangegoten met lood. De gaten zijn doorgaans gehakt en daardoor niet helemaal strak van vorm, waardoor er ruimte zit tussen de doorgestoken spijl en de ligger. Vooral waar de ligger gekruld is, zijn de gaten vaak wat ruimer. De restruimte goot men na het doorsteken vol met lood dat na afkoeling (en dus krimpen) werd aangedreven. De spijlen kookte men bovendien vast, wat wil zeggen dat men met een kookbeitel een braam in de spijl sloeg bij het gat, zodat de spijl niet meer kon verschuiven. Tegenwoordig is het aangieten met lood geen populaire bezigheid meer, maar het behoort nog steeds tot de mogelijkheden. Door maatregelen te treffen kan men het risico voor de gezondheid beperken.
Repareren en vervangen
Soms zijn elementen van het hekwerk voor een deel of geheel verdwenen en kiest men ervoor deze aan te vullen. Vooral bij constructieve onderdelen kan het belangrijk zijn om het werk weer zijn oude volume terug te geven. Het verdient de voorkeur om zo min mogelijk te vervangen, zodat zo min mogelijk authentiek materiaal verloren gaat.
Aanvullen met nieuw ijzer kan door wellen of klinken. In de praktijk valt dit echter niet mee. De onderdelen die men aaneen wil wellen zitten soms op een plaats in het werk, waar ze zich moeilijk laten verwijderen. Voor wellen en klinken moet men immers het onderdeel uitnemen, voor wellen bovendien richten en vervolgens verhitten tot weltemperatuur. Dat heeft veel verlies en verandering van het materiaal tot gevolg en het is maar de vraag of na reparatie het onderdeel weer moeiteloos op zijn plaats past.
Lassen is een techniek die niet voorkomt bij smeedwerk dat ouder is dan honderd jaar en wordt in principe dus niet toegepast bij herstel van oud smeedwerk, zeker niet voor verbindingen die van oorsprong nooit zijn gelast. Als lassen onontkoombaar is, moet men de las zo afwerken dat de ingreep niet zichtbaar is. Je moet de las dus vanuit de kern van het materiaal opbouwen en niet rondom het materiaal leggen. Soms kun je door plaatselijk lassen of een nieuw stukje inlassen juist oorspronkelijk materiaal en mogelijk naastgelegen verbindingen behouden; dit dient men zorgvuldig af te wegen.
Wanneer men onderdelen vervangt, reconstrueert men het onderdeel aan de hand van de restanten van het smeedwerk. Vaak zijn onderdelen herhaald. Er moet duidelijkheid bestaan over de wijze waarop het onderdeel gemaakt is, dus welke technieken de smid oorspronkelijk gebruikt heeft om het onderdeel te maken. Deze technieken moet men vervolgens weer toepassen om het nieuwe onderdeel te vervaardigen. Het is bijvoorbeeld niet de bedoeling dat je een ligger met gehakte gaten vervangt door een ligger met geboorde gaten. Het eindresultaat van een ligger met gehakte gaten geeft een ander beeld dan van een ligger met geboorde gaten.
In principe maakt men bij het vervangen gebruik van een materiaal dat het oorspronkelijke zo dicht mogelijk benadert. Exact hetzelfde materiaal is vaak niet mogelijk, omdat het niet meer geproduceerd wordt.
Aparte aandacht verdienen ook smeedijzeren kettingen. Te vaak vervangt men ze door moderne serieproducten. Het heeft de voorkeur de oorspronkelijk gesmede schakels, die vaak een eigen, karakteristieke vormgeving hebben, te herstellen.
Ankers en doken die in een steenachtig materiaal worden vastgezet of waarmee blokken onderling worden verbonden, kunnen schade door roestvorming veroorzaken. Het verven van het ijzer geeft in sommige gevallen - bijvoorbeeld wanneer de oppervlaktelaag gemakkelijk beschadigt - onvoldoende duurzaamheid. Men kan het ijzer vervangen door roestvast staal of brons. Doken van roestvast staal kun je aan het smeedwerk lassen. Dergelijke ingrepen staan echter op gespannen voet met het streven naar maximaal behoud van authenticiteit. Daarom moet men dit soort ingrepen ook goed motiveren.
Conserveren
Enkele van de bovengenoemde behandelingen die men in het verleden toepaste, zijn in onbruik geraakt, omdat daarbij voor de mens zeer schadelijke stoffen vrijkomen. Koolteer bevat te veel PAK’s (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) en het gebruik van loodmenie is ook beperkt.
Wanneer je het ijzer verft moet je ervoor zorgen dat de verflaag het ijzer geheel afdekt. Vóór het aanbrengen van een verflaag op het metaal moet je roest, vuil en vet grondig verwijderen.
Er zijn verschillende soorten behandelingen of afwerklagen mogelijk, zoals behandelingen met (lijn)olie, vet- of wasachtige producten, metaallagen (tin, zink, goud), verflagen of een combinatie van een metallische laag (schoopeerlaag) met een verflaag.
Bij verf bestaat de afwerklaag meestal uit meerdere lagen; bij een verfsysteem zorgt een eerste laag voor een corrosieremmende werking, goede hechting of egalisering, en geeft de laatste laag met de gekozen kleur de gewenste uitstraling.
Zo kunnen sommige eigentijdse afwerksystemen het ijzer langdurig en onder zware condities beschermen, maar door hun eigenschappen of benodigde voorbehandeling minder goed bij het historische ijzerwerk passen. Meer informatie over het conserveren van smeedijzer staat in de ERM uitvoeringsrichtlijn Historisch metaal, URL 4012.
In situ
Smeedwerk dat in situ wordt behandeld kan men ter plekke stralen of borstelen om roest zo veel mogelijk te verwijderen. Aanvullend kan men voor slecht bereikbare plaatsen ook gebruik maken van zogenoemde roestomvormers, zoals tannine, of dunvloeibare diep indringende conserveringsmiddelen. Na reiniging brengt men een grondlaag aan. Wanneer men slechts gedeeltelijk overschildert, moet voldoende overlap plaatsvinden met de oude verflagen. Loodmenie is van oorsprong een oranje grondverf met loodwit, een loodoxide, als ingrediënt. Deze vorm van loodmenie is inmiddels verboden. Daarom zijn er nieuwe soorten rot- en roestwerende verf ontwikkeld op basis van zinkchromaat of zinkfosfaat en zonder loodwit. Deze nieuwe producten noemt men eveneens loodmenie of kortweg menie.
In de werkplaats
Veel smeedwerk wordt geschoopeerd en vervolgens geschilderd. Voor het schooperen straalt men het oppervlak. Het geschoopeerde oppervlak schildert men met een verfsysteem dat bestand is tegen een basische ondergrond, bestaande uit een primer (hechtlaag), grondverf en een kleurlaag. Zo ontstaat een zogenoemd duplexsysteem. Men kan geen verf op basis van alkydhars gebruiken, maar wel epoxyverf. Een schoopeerlaag is poreus; het bestaat als het ware uit zinkschubben en moet daarom worden overgeschilderd. Als de verflaag onverhoopt beschadigt, zorgt het onderliggende zink voor een (kathodische) bescherming. Tegenwoordig noemt men het vaak ook metalliseren en gebruikt men legeringen zoals zink-aluminium.
Samenvatting: uitgangspunten voor het behoud van smeedwerk
- Verricht als eerste stap vooronderzoek en documentatie. Formuleer aan de hand van bouwhistorisch onderzoek een waardestelling. Maak een gedetailleerde werkomschrijving, rekening houdend met de in het geding zijnde waarden.
- Richt de ingreep op een maximaal behoud van materiaal, vorm en constructie. Handhaaf zoveel mogelijk de wijze van verbinden, bijvoorbeeld door klinken, doorsteken en aangieten.
- Zet voor het vervangen of bijmaken van onderdelen de oorspronkelijk gebruikte techniek in.
- Doe voorafgaand aan de oppervlaktebehandeling een kleuronderzoek. Je kunt ervoor kiezen om eigentijdse conserveringstechnieken, zoals schooperen, in te zetten om het oppervlak langduriger onderhoudsvrij te houden. De keuze voor een dergelijke behandeling moet je echter goed motiveren. Een aantal conserveringstechnieken uit het verleden heeft zich bewezen en kan daarom opnieuw worden gebruikt.
Vergunning en subsidie
Voor restauratie (werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en noodzakelijk zijn voor herstel) van beschermde monumenten is een omgevingsvergunning vereist. Voor normaal onderhoud (noodzakelijke reguliere werkzaamheden die gericht zijn op het behoud van monumentale waarde) is niet altijd een vergunning vereist. Voor gemeentelijke monumenten of provinciale monumenten kunt u contact opnemen met de gemeente. Voor werkzaamheden ten behoeve van de instandhouding van een rijksmonument kan de eigenaar in veel gevallen subsidie aanvragen.
Zie ook
Hoort bij deze thema'sSpecialist(en)
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 7 dec 2022 om 16:16.