Stuc en tegels op wanden
Introductie
Wandafwerkingen kunnen steenachtig zijn, maar een afwerking van natuursteen is een uitzondering; de meeste wanden zijn voorzien van stucwerk, dat vaak ook wordt gebruikt voor de afwerking van plafonds. Stuc, of pleister, is een mortel bestaand uit kalk of gips, zand en water. Betonemaille werd vooral toegepast in gangen en toiletten van woonhuizen en scholen. In de natte ruimten zoals toiletten, keukens en badkamers hebben tegels de voorkeur. Vanaf eind negentiende eeuw kwamen veel tegels, behalve uit Delft en het buitenland, uit Maastricht. Ze werden geproduceerd door verschillende fabrieken.Stuc en betonemaille (op wand en plafond)
Pleisterwerk
De eerste fase van bepleisteren is het berapen: op het te bewerken vlak wordt een dunne laag specie – een raaplaag -op kalkbasis (soms met wat cement) aangebracht. Over scheuren in de ondergrond komt een smalle metaalgaasstrook. Vanaf de jaren zeventig gebruikt men ter versterking van de bestaande wand vooral glasvezelgaas en gegalvaniseerde metaalnetten. Vanaf de jaren vijftig worden hoek- en plintlijsten toegepast, gemaakt van verzinkt plaatstaal en na 1972 ook van aluminium. Op de raaplaag kan schuurwerk, witpleisterwerk of blauwpleisterwerk worden aangebracht. Schuurwerk is het met draaiende bewegingen aanbrengen van een dunne laag raapspecie met zilverzand en wat toegevoegd gips. Witpleisterwerk bestaat uit een dun aangebrachte mortellaag van steenkalk en gips, afgewassen met kalkwater. Als die laag zo dun is dat de raaplaag er doorheen schijnt, dan speekt men van blauwpleisterwerk of boerenpleisterwerk. Dit moet worden behangen. In 1960 introduceerde Knauf voorgemengde stucmortels onder de naam Geelband en Roodband, respectievelijk voor schuurwerk en glad pleisterwerk. Twintig jaar later volgde Goudband voor een kant-en-klare pleisterlaag die in één keer wordt aangebracht. Andere kant-en-klare mengsels waren vanaf 1966 Beamix, een voorgemengd cementgebonden metsel- en stucmortel, en twee jaar later de spuitgipsmortel MP 75.
Sierpleisterwerk
Sierpleisterwerk ontstaat door pleistermortel ruw op te brengen of mortel tegen de muur te spatten (spritsen). De mortel kan zijn vermengd met kleurstof. Het structuureffect kan worden versterkt door het gebruik van edelpleisters, waarin aan het bindmateriaal steenachtig materiaal met een wat grotere korrel is toegevoegd. Na verharding kunnen de korrels uit de stuclaag worden gekrabd of, als het om een sierpleister met natuursteenkorrels gaat, juist niet. Voorbeelden van edelpleister zijn Terra Nova, chromolith en granol. De willekeurige ‘groefjes’ in het granol geven het pleisterwerk een ‘boomschorseffect’, vooral geliefd in de jaren zeventig. Ook het uitwassen met verdund zoutzuur (granitine) kwam voor, evenals het in twee lagen aanbrengen en uitkrabben (sgraffito). In 1973 kwam Spachtelputz op de markt; een kunststofgebonden pleister met 80% witte gebroken marmerkorrels.
Spuitpleisters
Om akoestische redenen werden pleisters met korrels van geëxpandeerd materiaal op wanden of plafonds gespoten. Hiervoor gebruikte men uiteenlopende materialen: perliet, een geëxpandeerd vulkanisch gesteente of vermiculiet, een geëxpandeerd magnesium-aluminium-silicaat. Perliet werd onder meer toegepast in de corridor van de Eerste Nederlandsche Levensverzekering Maatschappij in Den Haag (A.J. van der Steur, 1954). Tot de poreuze afwerkingen behoren de in 1935 door de Dordrechtse Asphaltfabriek geïntroduceerde Ivoac-pleisterlagen; Iboma, Voboma en Acboma, respectievelijk voor warmte-isolatie, vochtwering en geluidabsorptie. In de jaren tachtig kwamen daar Audex geluidsabsorberende vermiculiet spuitpleisters bij.
Betonemaille
Een andere populaire binnenafwerking was betonemaille, vooral toegepast in gangen en toiletten van woonhuizen en scholen (afb. 1). Het was echter beton noch emaille, maar een harde pleisterlaag van witte cement met (geheimgehouden) toeslagstoffen waaronder aluin en kleurstoffen. Samen vormden ze een koudglazuur met een glimmend, bobbelig oppervlak. Afwerking gebeurde met waterglas (natriumsilicaat) of celluloselak. In 1928 werd een patent verleend aan de in Utrecht gevestigde Nederlandsche Fabriek van Beton-Emaille Fortoliet. Andere merken waren Muroplast en Laga en vanaf 1950 Emalux (Emaille en Luxe). Betonemaille verloor eind jaren zestig aan populariteit.
Wandtegels
Wandtegels staan in een lange traditie en komen vooral voor in keukens, badkamers, toiletten en gangen. Sinds het derde kwart van de negentiende eeuw gaat het net als bij vloertegels om machinaal geperste tegels. Wandtegels worden eerst gebakken tot wat ‘biscuit’ wordt genoemd. Daarop komt een glazuurpap, of een decoratieschildering afgedekt door een glazuurpap, waarna de tegel voor een tweede keer in de oven gaat voor de zogeheten gladbrand. Gewone wandtegels zijn 15 x 15 cm groot en 5 millimeter dik. Rond 1960 had Villeroy & Boch een assortiment met monochrome pastelkleurige en gevlamde wandtegels en vele bijbehorende vormstukken zoals deklijsten, plinttegels, hoektegels en muurstrips. Kenmerkend in de wederopbouw waren de in de wand weggewerkte zeepbakjes en closetrolhouders. Vooral voor grotere toiletgroepen maakte men gebruik van badcelstenen afkomstig uit de Siegersdorfer Werke, vertegenwoordigd door de firma’s Offerhaus in Rotterdam en Intercodam in Amsterdam. Ook Terraco in Beesel en De Porceleyne Fles in Delft produceerden badcelstenen, waarvan onder meer vier centimeter dikke tegelscheidingswanden gemaakt konden worden.
Mozaïek-, decor- en reliëftegels
In de jaren vijftig ontstond vraag naar kleinere tegels die in patronen of in mozaïeken konden worden verwerkt, in Duitsland aangeduid met Mittelmosaik van 5 x 5 cm of Kleinmosaik (zetsteentjes) van 2 x 2 cm. Deze laatste konden in de fabriek in een kleurig patroon worden gelegd en op een nylon drager geplakt, waarna het geheel aan de wand werd geplakt. Ook het beplakken van kolommen met deze kleine tegeltjes werd populair. De in 1926 in Ötzingen gestichte fabriek Jasba Mosaik specialiseerde zich in deze keramische mozaïeken. In de jaren zestig verkocht De Porceleyne Fles kleurige ronde tegels in de vorm van ‘ducats’ van 42 millimeter en ‘pastilles’ van 18 millimeter die op vellen van 30 x 30 cm waren geplakt. Daarnaast bood de fabriek zeskantige vloer- en wandtegels aan, maar het is niet duidelijk of ze die zelf produceerden of lieten maken door de Franse firma Emaux de Briare. Andere buitenlandse fabrikanten waren Johnson tiles en Douglas & Jones in Engeland en Dei Flavi (nu Flaviker) en Il Ragno in Italië. In de jaren zestig kwamen decortegels en reliëftegels op de markt en niet-vierkante tegels in de vorm van waaiers- visschubben- of arabesken. Voor het zetten van de vierkante tegels waren er inmiddels kunststoffen voegafstandhouders of tegelkruisjes.
Sphinx en Mosa
De meeste Nederlandse tegels kwamen uit Maastricht. De firma Sphinx produceerde naast sanitair ook tegels, waaronder decortegels, maar de hoofdmoot werd vervaardigd door Mosa Maastricht. Ontwerpers als Edmond Bellefroid en Kho Liang Ie maakten voor dit bedrijf wandtegels. Vanaf 1950 domineerden de gekleurde glazuren, maar na 1966 bracht men ook artistieke wandtegels met een reliëf op de markt, waaronder de design classics: witte tegels met cirkels, cirkelsegmenten en kruisen in reliëf van Kho Liang Ie die nog steeds in de handel verkrijgbaar zijn. Ze zijn onder meer toegepast in de toiletgroepen op Schiphol.
Trends jaren zeventig en tachtig
Andere tegelcollecties, zoals de donkerblauw-paarsige reliëftegel van het dekor Agaat (1972), bleken meer modegevoelig. Dat gold ook voor de decor- en designtegels Oslo (1974), Ravel (1975) en Mozart (1977). Eind jaren zeventig waren de meeste decor-, design-, reliëf- en afwijkende tegels alweer uit de keukens en badkamers verdwenen, evenals kleuren als oranje, flessengroen, koffiebruin en donkerpaars. De jaren tachtig kenden lichtere kleuren en tegels met randversiering (dekor Yorkshire 1983) of een gekleurd hoekvierkant (dekor Jeunesse 1983), maar ook meerdere tegels die samen in een lichte tint één achtergronddecor vormden (dekor Jubilee 1983). Vanaf eind jaren tachtig werden de formaten van de tegels groter, van 20 x 20 tot 30 x 60 cm en zelfs tot 60 x 60 cm.
Literatuur
- P.W. Scharroo, Bouwmaterialen. Encyclopaedische gids voor theorie en praktijk, Amsterdam 1942.
- A. Poptie. Handboek voor den Stucadoor, Deel 1, Haarlem 1950.
- P. Tans, Een eeuw kwaliteit 1883-1983. Verleden, heden en toekomst van Mosa bv - Maastricht, Maastricht 1983.
- P. Bot, Vademecum historische bouwmaterialen, installaties en infrastructuur, Alphen aan de Maas 2009.
- R. Stenvert, ‘Mooier voor minder: cementlagen en betonafwerking’, in: E. Koldeweij (red.), Stuc, Kunst en Techniek, Zwolle 2010, p. 412-425.
Dit is een bewerking van: Ronald Stenvert, 'Wandbekleding - Stuc en tegels', in: Kees Somer en Ronald Stenvert (red.), Bouwmaterialen 1940-1990. Vernieuwing, constructie, toepassing, Rotterdam 2024, p. 264-267.
Dit artikel maakt deel uit van Moderne bouwmaterialen.
Zie Bouwmaterialen 1940 - 1990 Vernieuwing, constructie, toepassing (nai010) voor meer informatie over dit boek.
Zie Bouwmaterialen 1940 - 1990 Vernieuwing, constructie, toepassing (nai010) voor meer informatie over dit boek.
Zie ook
ArtikelenHoort bij deze thema's BegrippenSpecialist(en)Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 14 apr 2025 om 11:58.