Villatuinen in Nederland 1900-1940
Definitie
De villatuin is als volgt gedefinieerd: Een villatuin is een groenaanleg die behoort bij een groot vrijstaand woonhuis, dat binnen de bebouwde kom lag toen de tuin ontstond. De tuin is in aansluiting op het bijbehorende huis vormgegeven en niet een beperkt aangepast restant van een oudere aanleg. Een villatuin is in eerste instantie een siertuin, eventuele nutsfuncties hebben een ondergeschikte rol.
De villatuin in context: geschiedenis, wetenschap en natuurbeleving
Om te begrijpen waarom villatuinen van belang zijn als monument, gaan we terug naar het begin van de twintigste eeuw. Diverse ontwikkelingen waaronder de industrialisatie hebben een grote invloed op de sociaaleconomische structuur in de eerst helft van de twintigste eeuw en leiden tot een omkering in de spreiding tussen arm en rijk over stad en land. Tot ver in de negentiende eeuw wonen de welgestelden hoofdzakelijk in de stad en spelen kunst en cultuur zich daar af. Op het platteland wonen vrijwel uitsluitend armen die hier hard moeten werken om onder eenvoudige omstandigheden te kunnen overleven. Door het samenvallen van de landbouwcrisis en de industriële revolutie in de jaren zeventig van de negentiende eeuw, trekken veel landarbeiders aan het eind van de negentiende eeuw naar de steden om er hun geluk te zoeken. Helaas komen ze terecht in overbevolkte wijken en wonen onder zeer slechte omstandigheden. De nieuwe welgestelden en middenklasse zetten zich als gevolg moreel en fysiek af tegen de beroerde omstandigheden van de gewone arbeider en tegen de overvolle, onhygiënische en stinkende binnenstad. Zij verheerlijken het vrije buitenleven in de natuur en de heilzame werking van het platteland.
Rond 1900 neemt de trek uit de oude binnensteden toe waar het door de bevolkingsdruk en de stank steeds onaantrekkelijker wordt. Ook nieuwe wetenschappelijke inzichten in gezondheid en hygiëne vergroten de populariteit van de villabouw. Gaandeweg beseft men dat stank, rottingsprocessen in de bodem en afvalbergen belangrijke veroorzakers van ziekten zijn. De villaparken op de hoge zandgronden worden daarom als ideaal en gezond gezien. Deze zandgronden zijn schoon en door de hoogteligging blijven dampen niet hangen en vanwege de goede natuurlijke drainage is er geen sprake van rotting. Gelijktijdig met de groeiende bewustwording van de onhygiënische situatie in de overbevolkte binnensteden, richt men de aandacht op de gezondheid en schoonheid van de ongerepte natuur. De aandacht voor de natuur en het landleven is al ouder en vormt binnen de tuinarchitectuur van de negentiende-eeuwse landschapsstijl een belangrijk motief, maar de sterke industrialisatie, de snelle maatschappelijke ontwikkelingen, de vergane ontginningen en uitbreidingen van steden en dorpen maken hen opnieuw actueel. De algemene belangstelling voor natuur, planten en dieren wordt steeds groter. Dat is te merken in de oprichting van nationale en provinciale initiatieven zoals Natuurmonumenten en de provinciale landschappen. Ook blijkt er een toenemend besef dat de villagebieden een bedreiging vormen voor de natuur en dus voor een van de belangrijkste aspecten voor het ontstaan van de villabouw zelf.
Stedenbouw en architectuur
Met een toenemende vraag naar kavels worden steeds kleinere percelen uitgegeven en neemt ook de oppervlakte aan gemeenschappelijk en openbaar groen sterk af. Dit resulteert in een flinke verdichting van de bebouwing waarbij de groenbeleving van het villapark steeds meer moet worden verkregen uit de aankleding van de individuele tuinen en minder uit de openbare parkaanleg. Onder invloed van de Arts en Crafts-beweging worden het Engelse landhuis en de cottage het ideaal voor omvang, vormgeving en architectuur van de villa. Er verrijzen veel villa’s in de stijl van de landelijke bouwkunst met een rietgedekte kap, al dan niet golvend of asymmetrisch, waarvan de opvatting is dat zij zich het best voegen naar de landelijke omgeving. Na 1920 ontstaat in Nederland een expressieve baksteenarchitectuur met de nadruk op een plastisch vormgegeven buitenzijde: de Amsterdamse School. In de villabouw komen organische vormen terug in aanzicht, plattegrond en indeling. Als overgang naar het landschap maken bloembakken, tuinmuurtjes en hekwerken deel uit van de totaalcompositie. (Het hoogtepunt van de Amsterdamse School valt tussen 1915 en 1925).
Tuinarchitectuur
Rond 1900 gaan tuinarchitecten zich ook bezighouden met kleinere tuinen bij moderne villa’s. De opdrachtgevers zijn niet langer uitsluitend zeer welgestelde families maar ook de bewoners van de nieuw gestichte villaparken (kooplieden, fabrikanten en burgers). Daarnaast vindt er een omwenteling plaats in de stijl van aanleg. De percelen rondom de nieuwe villa’s bezitten namelijk onvoldoende ruimte voor de populaire en dan nog veel toegepaste landschapsstijl. Ook de toegenomen belangstelling voor de individuele plant, in het bijzonder de winterharde kruidachtigen in combinatie met lage heesters, vereist een andere inrichting van de tuin.
Architecten en stedenbouwkundigen zijn de voortrekkers van de veranderingen in de tuin- en landschapsarchitectuur. De gevestigde tuinarchitecten verzetten zich tegen een overheersing van de bouwkunst over alle andere kunsten en over de tuinarchitectuur in het bijzonder. Kort na 1900 leidt dit tot de opkomst van een nieuwe generatie tuinarchitecten die een geheel eigen wijze van tuinontwerpen ontwikkelt als antwoordt op de nieuwe villabouw. De belangrijkste vertegenwoordiger van de vernieuwende tuinarchitecten is D.F. Tersteeg. Terwijl de oude garde nog werken in de landschapsstijl of de gemengde stijl, ontwikkelt Tersteeg min of meer zijn eigen stijl die tegenwoordig bekend staat als Architectonische Tuinstijl. Tersteeg laat zich inspireren en beïnvloeden door ontwikkelingen in het buitenland, met name Engeland, Duitsland en Frankrijk. Hij werkt onder meer samen met de architecten K.P.C de Bazel, E. Cuypers, S. de Clerq, H.A.J. & J. Baanders, C. Brandes, J.P. Fokker en J.W. Hanrath. Vanaf 1910 wordt de Architectonische Tuinstijl steeds algemener geaccepteerd en gewaardeerd. Verschillende tijdschriften op het gebied van tuinbouw en tuinkunst besteden op positieve wijze aandacht aan deze nieuwe rechtlijnige tuinstijl, zodat deze zich als ‘mode’ kan ontwikkelen. Er ontstaat een nieuwe generatie moderne tuinarchitecten waaronder Th.J. Dinn, H. Roeters van Lennep, G. Bleeker, J.P. Fokker en J. Bergmans. Vanaf 1920 komt in de tuinarchitectuur steeds meer nadruk te liggen op de beplanting. Uitbundige bloemenborders worden gevuld met vaste planten en kleinere heesters. Er wordt een zorgvuldige compositie gemaakt, waarbij nadrukkelijk wordt gelet op de visuele aspecten van de plant zoals hoogte, kleur, bladvorm, bladgrootte, bloeitijd en bloemvorm. Deze wijze van borderinvulling is geïnspireerd op de ontwikkelingen in Engeland waar het zogenaamde ‘wild gardening’ in ‘mixed borders’ en ‘herbaceous borders’ zeer populair is. De gemengde borders, vrijwel altijd gelegen in het zicht van het huis of het terras, blijken hiervoor bij uitstek geschikt.
Tuinstijlen
Door een tuin met behulp van een stijlaanduiding te karakteriseren, kan bij iemand die de tuin zelf niet kent, direct een enigszins realistisch beeld van het type aanleg en een idee van de basisstructuren worden opgeroepen. Een stijlaanduiding zegt niets over de kwaliteit van een aanleg. Ook komen er in de praktijk veel overgangsvormen of mengvormen van de verschillende stijlen voor, evenals tuinen waarop geen stijlaanduiding van toepassing is. De volgende tuinstijlen zijn voor de periode 1900-1940 relevant:
- De Gemengde Stijl
- De Architectonische Stijl
- De Functionalistische Stijl
- De Naturalistische Stijl
De Gemengde Stijl
De Gemengde Stijl is een combinatie van de ‘regelmatige’ stijl (renaissance/classicistisch) en de Landschapsstijl. Herkenningspunten:
- Uit de periode 1850 tot circa 1920.
- Ontstaan in Engeland, daarna toegepast in Europa.
- Een eclectische stijl (neoclassicisme, neogotiek, eclecticisme, neorenaissance).
- Het uitgangspunt is het streven de overgang van het huis naar het park een meer geleidelijk karakter te geven dan in de Landschapsstijl. Het huis wordt ervaren als nadrukkelijk door de mens vormgegeven kunstwerk en het park als geïdealiseerde natuur, waarin de invloed van de mens zo min mogelijk te herkennen is. Symmetrische elementen zijn er alleen ter decoratie, niet als basis van de aanleg.
- Formeel vormgegeven deeltuinen verder weg van het huis. Soms als speciaaltuinen om bijzondere planten te etaleren, zoals rozen.
- Mozaïekperken, neoclassicistische parterres en combinaties van slingerpaden en rechtlijnige paden.
De Architectonische Stijl
De aanduiding ‘architectonisch’ is om twee redenen toepasselijk: ten eerste is deze tuinstijl geïntroduceerd door architecten die opzoek waren naar passende tuinen bij hun gebouwen. Ten tweede zijn bouwkundige elementen typerend voor deze stijl en liggen architectonische principes ten grondslag van de aanleg van de tuinen. Ook blijft een architectonische tuinaanleg bij verwaarlozing of modernisering op de hoofdlijnen vaak herkenbaar omdat hagen en bouwwerken, die niet vanzelf verdwijnen en waarvan verwijdering kostbaar is, de structuur in belangrijke mate bepalen. Herkenningspunten:
- Uit de periode van 1900 tot circa 1940.
- Ontstaan in Engeland als reactie op de nieuwe landhuisarchitectuur, daarna toegepast in Europa.
- Het ontstaan van deze stijl hangt samen met de afnemende perceelgroottes, waardoor het huis een overheersende invloed op de bijbehorende tuin krijgt.
- Het uitgangspunt is het streven naar een functionele en esthetische eenheid van huis en tuin door een nauwe functionele en ruimtelijke verbinding en overeenkomsten in plattegrond, materiaalgebruik en detaillering.
- In combinatie met gesnoeide hagen, vormheesters en gazons worden bouwkundige elementen gebruikt om de bassistructuur van de aanleg vast te leggen.
- Typerende elementen zijn bouwwerken, bloemborders en gesnoeide hagen of vormheesters.
De Functionalistische Stijl
De aanduiding ‘Functionalistische Stijl’ in de tuinkunst is overgenomen uit de architectuurtheorie. De ontwikkeling in de tuinkunst kan niet los worden gezien van de ontwikkelingen in architectuur en stedenbouw. Herkenningspunten:
- Uit de periode van 1930 tot circa 1980.
- Het ontstaan van deze stijl hangt samen met de ideeën over de vernieuwing van de maatschappij, stedenbouw en de kunsten, die vanaf het eerste kwart van de twintigste eeuw in de Moderne Beweging zin ontwikkeld.
- Het uitgangspunt voor een tuinaanleg is de gebruikswaarde. Er is veel aandacht voor de functionele verbinding tussen huis en tuin, voor de sociale aspecten en voor het gebruik van de tuin ter bevordering van de gezondheid.
- De totaalopzet en detaillering zijn altijd asymmetrisch.
- De ruimtes zijn bij voorkeur groot en gaan vaak vloeiend in elkaar over.
- Puur decoratieve elementen komen weinig voor en gebouwde elementen blijven qua aantal en vormgeving op de achtergrond.
- De beplanting is samengesteld uit relatief weinig verschillende soorten en legt een sterk accent op gazons, weides en houtgewassen. Dit gaat samen met het streven naar een onderhoudsarme aanleg.
De Naturalistische Stijl
In de schilderkunst betekent met de term ‘naturalisme’ het zo streng mogelijk volgen van de natuur. Voor de stroming in de tuinarchitectuur met een vergelijkbaar uitgangspunt is er de term Naturalistische Stijl. Herkenningspunten:
- Uit de periode van 1910 tot heden.
- Het ontstaan van deze stijl hangt samen met de groeiende belangstelling voor en waardering van de regionale Nederlandse natuurlandschappen. Ook moderne architecten, zoals Le Corbusier, hebben waarschijnlijk invloed gehad op de gedachtevorming.
- Komt alleen voor waar aansluiting op een aanwezig karakteristiek natuurlandschap mogelijk is.
- Het uitgangspunt voor een tuinaanleg in Naturalistische Stijl is het aanwezige landschap, dat zo min mogelijk wordt veranderd. Enkel minimale ingrepen om het landschap beter toegankelijk te maken.
- Zichtrelaties tussen villa en landschap spelen een belangrijke rol.
Structuren en elementen
Hieronder volgt een korte opsomming van de belangrijkste structuren en elementen die te vinden zijn in de tuinarchitectuur van villatuinen.
- De hoofdopzet: lijnen, structuur en de aanwezigheid van de relatie tussen huis en tuin.
- Structuurbepalende beplanting: bomen, heesters, hagen, en grasvelden.
- Bouwwerken: muren, trappen, pergola’s, bruggen, erfafscheidingen en inrijhekken.
- Paden: onverhard, half verhard, bestraat, tegels, gestort (beton).
- Zitplekken: terrassen, priëlen, banken.
- Waterpartijen: vijvers, waterbassins, muurfonteinen, waterlopen, kanalen.
- Decoratieobjecten: zonnewijzer, waterput, vogelbad.
- Bloemperken en borders: parterres, mozaïekperken, eenvoudige bloemperken, borders.
- Rotstuinen.
- Plantencollecties: bijvoorbeeld rozen en zuilconiferen.
- Natuurmotieven: ‘wild gardening’, de toepassing van winterharde, bloeiende beplanting in een losse groepering waarbij de planten zich op natuurlijke wijze kunnen ontwikkelen en eventueel verwilderen. Zowel inheemse als exotische soorten.
- Sport- en spelvoorzieningen: tennisbaan, tennishuisje, zwembad, spelvoorzieningen (voor kinderen), zwemvijver.
- Productietuinen: moestuin, boomgaard, kassen, tuinmuren.
Bronnen
Voor dit artikel is gebruik gemaakt van het rapport Villatuinen in Nederland 1900-1940 door Eric Blok & Birgit Lang. Uitgegeven in 2008 door RCE en SB4. Gedrukt door Dentex Drukkerij, Zeist.
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 9 aug 2024 om 02:14.