Zuidelijke huisgroep - Oost-Brabant
Introductie
De boerderijen in het oostelijke deel van de provincie Noord-Brabant maken deel uit van de zuidelijke huisgroep. Het meest opvallende aspect in deze regio is de ontwikkeling van de langgevelboerderij.
Langgevelboerderij bij Lierop. Foto: beeldbank RCE, L.M. Tangel, 1997 CC BY-SA 3.0

Hoekgevelboerderij bij Schijndel. Foto: beeldbank RCE, IJ.Th. Heins, 1997 CC BY-SA 3.0
Geografie
De boerderijen waarop deze beschrijving betrekking heeft liggen grotendeels op het Brabantse zandplateau in het oosten van de provincie. Het gebied omvat het deel van de provincie Noord-Brabant, oostelijk van de lijn Tilburg – Waalwijk. Het noordoosten van de provincie wordt begrensd door de rivier de Maas. Hier ligt een strook rivierklei. In het oosten en zuidoosten sluit het hoogveengebied van De Peel aan. Deze afzonderlijke gebieden hebben een afwijkende agrarische geschiedenis van de gebieden in het midden van de provincie en daarin komen dus afwijkende boerderijtypen voor. Het zandplateau kende door zijn relatief hoge ligging voornamelijk kleinschalige akkerbouw en veeteelt. Bij dat laatste denken we aan koeien, varkens en schapen. Tot de invoering van kunstmest eind negentiende eeuw speelde de productie van (schapen)mest een belangrijke rol voor het vruchtbaar houden van de grond.
Kenmerken
De meest kenmerkende Brabantse boerderijvorm heeft ten opzichte van de boerderijen in de rest van Nederland een eigen ontwikkelingsgeschiedenis doorgemaakt: vanaf de zeventiende eeuw zorgden landbouwkundige ontwikkelingen hier voor een nieuwe indeling van het bedrijfs- en woongedeelte. Geleidelijk aan heeft dit vanuit het vroegere hallehuis tot het ontstaan van de huidige langgevelboerderij geleid.
Het hallehuis was sober en rechthoekig van opzet en bestond uit ankerbalkgebinten. De voorste travee was bestemd als het woonhuis voor de boer en zijn gezin, waarin de middenbeuk bestemd was voor de “heerdt”. De traveeën daarachter fungeerden als bedrijfsruimte. Het bedrijfsgedeelte in het Brabantse hallehuis heeft verscheidene groottes en indelingen gekend. Vaak bevond zich in de middelste beuk een verdiepte potstal. De deeldeuren zaten centraal in de achtergevel of in de zijgevel. Bij dat laatste was dan sprake van een dwarsdeel. De potstal nam hier en daar de gehele breedte van de boerderij in beslag.
Huidige boerderijen
Bedrijfsgedeelte
Kenmerkend voor Oost-Brabantse boerderijen en daarmee afwijkend van hallehuizen in het grootste deel van het land is dat de middenbeuk in het bedrijfsgedeelte in de loop der eeuwen de functie van potstal kreeg en de dorsvloer in het verlengde ervan kwam te liggen. De reden voor de ruime potstal was de grote behoefte aan mest ten behoeve van het vruchtbaar maken van de grond. De deeldeuren verhuisden door deze indeling naar de zijgevel, waardoor een dwarsdeel ontstond. In het bedrijfsgedeelte zaten vaak ook mestdeuren ten behoeve van het uitmesten van de stal. De koeien werden gevoerd vanaf een werkvloer die direct achter de brandmuur gelegen was, ook wel de voorstal genaamd. Een uitbreiding van zowel het woon- als het bedrijfsgedeelte gebeurde om praktische redenen in de lengterichting van de boerderij. Zo was aan de achterzijde plaats voor nieuwe stalruimte. De boerderij groeide aanzienlijk in de lengterichting, zeker als men ook het woonhuis naar voren uitbreidde. In Brabant werd de zijgevel van het woongedeelte van de boerderij vaak opgehoogd, om meer daglicht in het woongedeelte te laten toetreden. Hierdoor kwam een zijbeuk te vervallen. De entree werd ook naar de zijgevel verplaatst. Zo kreeg de langgevelboerderij zijn huidige vorm. Vanaf het einde van de achttiende eeuw is de langgevelboerderij ook als nieuwbouw toegepast.
Woongedeelte
De uitbreiding van het woonhuis gebeurde doorgaans met een extra travee aan de voorzijde. Een toenemende behoefte aan het wooncomfort en privacy lag hieraan ten grondslag, hetgeen tot aparte kamers leidde. De aanbouw in de lengterichting was op sommige plaatsen smaller dan de eigenlijke boerderij – een of twee beuken breed. Een nieuwe entree kwam vaak in het midden van de gevel van het woongedeelte. In de uitgespaarde hoek werd de nieuwe entree en een raam geplaatst; in dat geval spreken we van een hoekgevelboerderij. Maar er kwamen ook andere varianten voor, zoals een krukhuisboerderij. Oorspronkelijk kende het woonhuis de driebeukige opzet, waarbij de middenbeuk in gebruik was als “heerd” en de zijbeuken dienden als melkkelder, slaap- en wasruimte. Tegen de brandmuur stond de schouw. Hier werd gekookt en verwarmd. De stookplaats diende tevens ter verwarming van de sopketel die aan de andere zijde van de brandmuur, in de voorstal, stond.
De wijzigingen van het woon- en bedrijfsgedeelte verliepen in Brabant lang niet overal synchroon. Zo kwam het voor dat een boerderij met een vernieuwde stalopzet nog wel het “oude” driebeukige woongedeelte bezat, maar ook het omgekeerde kon het geval zijn. Dat betekent dus dat er bij een aantal boerderijen sprake kan zijn van een overgangsfase tussen hallehuis en langgevelboerderij.
Aangenomen wordt dat de verstening van boerderijen op het Brabantse zandplateau vanaf de zeventiende eeuw voorkwam, aanzienlijk later dan in het rivierengebied, vermoedelijk door de afwezigheid van kleigrond in Oost-Brabant. Hier en daar komen nog boerderijen voor waarvan het bedrijfsgedeelte (gedeeltelijk) uit hout bestaat. In sommige gevallen werden stenen muren om het houtskelet heen gebouwd. Bij andere boerderijen is het gebint in de gevel opgevuld met metselwerk.
Op het Brabantse zandplateau zelf zijn meerdere exemplaren van het hallehuis overgebleven. De meeste staan in het noordelijke deel; hoe zuidelijker men gaat, des te minder vaak hallehuizen voorkomen.
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 5 dec 2024 om 03:01.