Zuidwestelijke huisgroep - Schouwen-Duiveland en Tholen


Introductie

De boerderijen op Schouwen-Duiveland en Tholen behoren tot de zuidwestelijke huisgroep. Het bedrijfsgedeelte is vaak in hout uitgevoerd.
boerderij met houten schuur
Boerderij bij Noordgouwe op Schouwen-Duiveland. Foto: beeldbank RCE, G.J. Dukker, 1962 CC BY-SA 3.0
boerderij, erf en houten schuur
Boerderij met hoog houten bedrijfsgedeelte in Renesse. Foto: beeldbank RCE, G.J. Dukker, 1983 CC BY-SA 3.0

Geografie

De Zeeuwse eilanden danken hun ontstaan aan hun ligging in een rivierendelta en aan een eeuwenlange periode van indijkingen en overstromingen die elkaar steeds opvolgden. Naast onder andere de Watersnoodramp van 1953 hebben de Tachtigjarige Oorlog en de Tweede Wereldoorlog ook diepe sporen in het landschap nagelaten. In 1940-1945 zijn veel dorpen, steden en boerderijen beschadigd of geheel verwoest door oorlogsgeweld, onder andere als gevolg van inundaties. Hierna volgde een periode van wederopbouw. Het landschap is door de Deltawerken na de Watersnoodramp van 1953 voorlopig beschermd tegen het hoogwater.

Toen zijn de voormalige eilanden door middel van dammen, bruggen en dijken aan elkaar verbonden. De eilanden bestaan deels uit oude en deels uit jonge zeeklei. Walcheren, Schouwen-Duiveland en Zeeuws Vlaanderen worden tegen de zee beschermd door een smalle strook duinen. Vanwege de grootschalige aanwezigheid van zeeklei was de Zeeuwse bodem eeuwenlang geschikt voor de grootschalige productie van graan, waarbij sprake was van een bescheiden vorm van het gemengde bedrijf. Gedurende de laatste eeuwen gingen boeren geleidelijk over op de productie van o.a. mais.

Kenmerken

Bedrijfsgedeelte

Deze beschrijving behandelt de oudste nog bestaande boerderijen op de Zeeuwse eilanden, die omstreeks 1600 zijn ontstaan. Deze beschrijving heeft betrekking op de boerderijen op Schouwen-Duiveland en Tholen.

De boerderijen in Zeeland vertoonden in de middeleeuwen vooral verschillen tussen de gebieden ten noorden en ten zuiden van de Westerschelde. In de noordelijke gebieden was de invloed uit Holland eeuwenlang van toepassing en werden houten driebeukige woonstalhuizen met laag aanzettende rieten daken gebouwd.

Na de laatste grote inpolderingen vanaf circa 1600 zijn geleidelijk aan de huidige Zeeuwse boerderijen ontstaan, toen de vorm en indeling van de gebouwen in Zeeuws-Vlaanderen ook steeds meer in de rest van de provincie werd toegepast. Deze boerderijen hebben een driebeukig bedrijfsgedeelte en bevatten een constructie van dek- en/of ankerbalkgebinten. Bij een combinatie van deze twee spreken we van etagegebinten. De wanden waren van gepotdekseld grenenhout. De zijwanden waren nog relatief laag, waardoor het dak boven de deeldeuren was opgehoogd. Doordat de deuren in de lange gevel zaten, was er sprake van een dwarsindeling. Gewoonlijk zaten de deeldeuren in het midden van de zijgevel. Bij grote bedrijfsgebouwen was sprake van twee dwarsdelen. In deze schuren werd het ongedorste graan vanaf de vloer tot de nok toe opgetast, op de aan de deel grenzende tasvloer. De zijbeuken waren bestemd voor de stallen, waarin het vee met de koppen naar de middenbeuk gericht stond. In tegenstelling tot de in de rest van het land gebruikelijke grupstal bevatten de Zeeuwse stallen een geheel vlakke vloer. De stalboxen werden door houten schotten van elkaar gescheiden; elke box bood plaats aan twee dieren.

Schouwse stolp

Op Schouwen-Duiveland kwam bovendien tot halverwege de twintigste eeuw een afwijkend boerderijtype voor: de Schouwse stolp. Vanwege de drassige, laaggelegen bodem op het midden van het eiland werd vanaf de zeventiende eeuw aldaar een streekeigen en geheel houten variant van de stolpboerderij toegepast. Thans zijn deze stolpboerderijen allemaal verdwenen, de laatste in de jaren '50 van de twintigste eeuw.

Verstening

Bijzonder is dat de verstening van de boerderijen op de Zeeuwse eilanden in een vroeg stadium plaats vond - vanaf de zestiende eeuw - onder invloed van de kloosterorden in Vlaanderen en de aanwezigheid van baksteenfabricage op Walcheren en in Vlaanderen. Ook konden stenen worden getransporteerd vanaf de Hollandse IJssel. De verstening was een langzaam proces. Gewone boerenhuizen werden nog lange tijd (deels) van hout gebouwd. Na Zeeuws-Vlaanderen werden de woongedeelten op Walcheren als eerste versteend en zaten veelal nog aan de houten bedrijfsgedeelten vast: dat hield in dat men voor het bestaande houten woonstalhuis een rechthoekig stenen woonhuis bouwde. Na de indijking van omstreeks 1600 volgde geleidelijk aan verstening van de boerderijen in de rest van de provincie. Het resultaat van de gedeeltelijke verstening is dat veel Zeeuwse boerderijen tot op heden nog een steden woonhuis en een houten schuur hebben.

Woongedeelte

Het nieuwe stenen woonhuis bevatte de (woon)keuken en daaronder een melkkelder. Ook werden de aanvankelijk uit een vertrek bestaande woongedeelten uitgebreid met een tweede vertrek. De ingang zat meestal in de korte gevel, zoals ook in de middeleeuwen het geval was. Boven de melkkelder zat een opkamer die bij welgestelde boeren als pronkkamer dienst deed. Naarmate het woongedeelte uitbreidde, veranderde ook de indeling. Zo kwam er bijvoorbeeld een gang tussen de vertrekken. Vanaf de zeventiende eeuw werden de boerenhuizen in Zeeland vaker in de dwarsrichting uitgebreid in plaats van in de lengterichting: de representatieve gevel met voordeur werd de lange gevel, hetgeen in Zeeuws-Vlaanderen al langer werd toegepast. In de nieuwe polders werden doorgaans geheel nieuwe boerderijen gebouwd in plaats van bestaande uitgebreid. Woon- en bedrijfsgedeelte kwamen in elkaars verlengde te liggen, en als gezegd door de invloed uit Zeeuws-Vlaanderen in toenemende mate los van elkaar.

Het woongedeelte op de Zeeuwse eilanden veranderde gedurende de zeventiende tot en met de negentiende eeuw ook aanzienlijk qua indeling. Aanvankelijk bestond het woonhuis uit een, hooguit twee vertrekken achter elkaar. De uitbreiding geschiedde eerst met een extra vertrek, waardoor een L-vorm ontstond. De keuken en woonkamer werden gescheiden vertrekken. Deze uitbreiding fungeerde als achterhuis/werkruimte. Naarmate de welvaart van de boer steeg, werd het woonhuis over de hele diepte uitgebreid en werden de muren verhoogd. De voorste vertrekken kregen een functie van zit/pronkkamer en achter kwamen de keuken, werk- en knechtkamer. Deze aanzienlijke wijzigingen voltrokken zich in toenemende mate onder invloed van de burgerlijke bouwkunst. Uiteindelijk werden boerderijen in de rest van de provincie vaak geheel nieuw opgetrokken in een representatieve stijl.

U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 5 dec 2024 om 03:05.