Zuidwestelijke huisgroep - Walcheren en de Bevelanden

Boerderij met vrijstaand woonhuis bij Grijpskerke op Walcheren. Foto: beeldbank RCE, G.J. Dukker, 1962 CC BY-SA 3.0

Boerderij met vrijstaand woonhuis bij Kamperland op Noord-Beveland. Foto: beeldbank RCE, J.P. de Koning, 2002 CC BY-SA 3.0

Boerderij met langwerpig houten bedrijfsgedeelte in Nieuwdorp op Zuid-Beveland. Foto: beeldbank RCE, G.J. Dukker, 1984 CC BY-SA 3.0

Boerderij in Oostkapelle op Walcheren. Foto: beeldbank RCE, G.J. Dukker, 1962 CC BY-SA 3.0

Boerderij bij Borssele op Zuid-Beveland. Foto: beeldbank RCE, P.C. Schellekens, 1963 CC BY-SA 3.0
Geografie en bodemgebruik
De Zeeuwse eilanden danken hun ontstaan aan hun ligging in een rivierendelta en aan een eeuwenlange periode van indijkingen en overstromingen die elkaar steeds opvolgden. De Tachtigjarige Oorlog en de Tweede Wereldoorlog hebben ook diepe sporen in het landschap nagelaten. Het huidige Noord- en Zuid-Beveland zijn omstreeks 1600 ontstaan na nieuwe inpolderingen. In 1940-1945 zijn veel dorpen, steden en boerderijen verwoest bij inundaties, waarna een periode van wederopbouw volgde. Het landschap is door de Deltawerken na de Watersnoodramp van 1953 voorlopig beschermd tegen het hoogwater. Toen zijn de voormalige eilanden door middel van dammen, bruggen en dijken aan elkaar verbonden. De Bevelanden bestaan vooral uit jonge zeeklei. Vanwege de grootschalige aanwezigheid van zeeklei was de bodem eeuwenlang geschikt voor de grootschalige productie van graan, waarbij sprake was van een bescheiden vorm van het gemengde bedrijf. Gedurende de laatste eeuwen gingen boeren geleidelijk over op de productie van o.a. mais.
De boerderijen op de eilanden tussen de Oosterschelde en Westerschelde vertoonden in de middeleeuwen – evenals die op de andere Zeeuwse eilanden – invloed uit de Hollandse boerderijbouw. Voor 1600 werden houten driebeukige woonstalhuizen met laag aanzettende rieten daken gebouwd.
Huidige boerderijen
Bedrijfsgedeelte
Na de laatste grote inpolderingen vanaf circa 1600 zijn geleidelijk aan de huidige boerderijen ontstaan, toen de vorm en indeling van de gebouwen in Zeeuws-Vlaanderen ook steeds meer in de rest van Zeeland werd toegepast. Deze boerderijen hebben een driebeukig bedrijfsgedeelte en bevatten een constructie van dek- en/of ankerbalkgebinten. Bij een combinatie van deze twee spreken we van etagegebinten. De wanden waren van gepotdekseld grenenhout. De zijwanden waren nog relatief laag, waardoor het dak boven de deeldeuren was opgehoogd. Doordat de deuren in de lange gevel zaten, was er sprake van een dwarsindeling. Er waren vaak twee dwarsdelen naast elkaar met daar tussenin een grondtas. In deze schuren werd het ongedorste graan vanaf de vloer tot de nok toe opgetast, op de aan de deel grenzende tasvloer. De zijbeuken waren bestemd voor de stallen, waarin het vee met de koppen naar de middenbeuk gericht stond. De stalboxen waren door middel van houten schotten van elkaar gescheiden. Elke box bood plaats aan twee dieren. In tegenstelling tot de in de rest van het land gebruikelijke grupstal bevatten de Zeeuwse stallen een geheel vlakke vloer.
Schaalvergroting
Toen vanaf de achttiende eeuw de omvang van de graanproductie toenam en het grenenhout beschikbaar kwam, werden vooral op de Bevelanden aanzienlijk grotere en langgerekte schuren gebouwd, waarvan veel vandaag nog te herkennen zijn. De opkomst van dit type schuur op de Bevelanden hing samen met de blijvende dominante aanwezigheid van grootschalige akkerbouw, waardoor het noodzakelijk was om veel ongedorst graan op te slaan, terwijl ook het vee en de paarden onder hetzelfde dak kwamen te staan. Bij een vergroting van het bedrijfsgedeelte vanaf de achttiende eeuw werden doorgaans drie dwarsdelen aangebracht, met daartussen de tasruimten. Er komen ook zijlangsdelen voor met de deeldeuren in de hoek van de kopgevel. De zijwanden werden soms hoger gemaakt, vooral vanaf het einde van de negentiende eeuw, waardoor het dak niet meer boven de deeldeuren opgewipt hoefde te worden. Een constructie van dekbalkgebinten maakte dat mogelijk. Uiteindelijk werden veel nieuwe grote schuren los van het woonhuis gebouwd, maar evenzeer komen aaneengesloten boerderijdelen voor; het woon- en bedrijfsgedeelte hebben elk hun eigen draagconstructie. Sommige boerderijen hebben dan ook geen inwendige doorgang.
Na de indijking omstreeks 1600 volgde spoedig de verstening van het boerenhuis op de Bevelanden, evenals elders in Zeeland. Het resultaat van de gedeeltelijke verstening is dat veel boerderijen in het gebied nu nog een stenen woonhuis en een houten schuur hebben.
Woongedeelte
Het nieuwe stenen woonhuis bevatte de (woon)keuken en daaronder een melkkelder. Ook werden de aanvankelijk uit een vertrek bestaande woongedeelten uitgebreid met een tweede vertrek. De ingang zat meestal in de korte gevel, zoals ook in de middeleeuwen het geval was. Boven de melkkelder zat een opkamer die bij welgestelde boeren als pronkkamer dienst deed. Naarmate het woongedeelte uitbreidde, veranderde ook de indeling. Zo kwam er bijvoorbeeld een gang tussen de vertrekken. Vanaf de zeventiende eeuw werden de boerenhuizen in Zeeland vaker in de dwarsrichting uitgebreid in plaats van in de lengterichting: de representatieve gevel met voordeur werd de lange gevel, hetgeen in Zeeuws-Vlaanderen al langer werd toegepast. De keuken en woonkamer werden gescheiden vertrekken. De zolder diende als zaadzolder voor ongedorst graan. In de nieuwe polders werden doorgaans geheel nieuwe boerderijen gebouwd in plaats van bestaande uitgebreid. Woon- en bedrijfsgedeelte kwamen in elkaars verlengde te liggen en werden door de invloed uit Zeeuws-Vlaanderen vaak los van elkaar, of in elk geval met elk een eigen draagconstructie, opgetrokken.
Het woongedeelte van de Bevelandse en Walcherse boerderij veranderde gedurende de zeventiende tot en met de negentiende eeuw ook aanzienlijk qua indeling. Aanvankelijk bestond het woonhuis uit een, hooguit twee vertrekken achter elkaar. De uitbreiding geschiedde eerst met een extra vertrek, waardoor een L-vorm ontstond. Deze uitbreiding fungeerde als achterhuis/werkruimte. Naarmate de welvaart van de boer steeg, werd het woonhuis over de hele diepte uitgebreid en werden de muren verhoogd. Een belangrijk aspect was het verplaatsen van de kopgevel naar de zijgevel. De voorste vertrekken kregen een functie van zit/pronkkamer en de vertrekken daarachter kregen de functie van keuken, werk- en knechtkamer. Deze aanzienlijke wijzigingen voltrokken zich in toenemende mate onder invloed van de burgerlijke bouwkunst. Uiteindelijk werden boerderijen in de rest van de provincie vaak geheel nieuw opgetrokken in een representatieve stijl.
Zie ook
ArtikelenHoort bij deze thema's BegrippenSpecialist(en)Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 5 dec 2024 om 03:00.