Beeldend kunstenaarsregeling (deelcollectie)
Introductie
De Beeldende Kunstenaarsregeling bood kunstenaars van 1949 tot 1987 die niet van hun werk konden leven een tijdelijk inkomen in ruil voor kunstwerken. 5.688 kunstenaars maakten er op enig moment gebruik van de regeling.
Beschrijving
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bezat in 1987 221.000 schilderijen, tekeningen, grafiek, beelden, sieraden, objecten, video’s, etc. Ruim 200.000 werken zijn sindsdien geschonken aan instellingen, teruggegeven aan de makers en overgedragen aan de kunstuitleen. De Rijksdienst heeft er ongeveer 20.000 gehouden. Ze worden uitgeleend aan musea, ministeries, ambassades en aan tentoonstellingen en manifestaties.
Geschiedenis
De geschiedenis van de BKR begon in de jaren twintig van de vorige eeuw, toen de overheid voor het eerst beeldende kunstenaars financieel steunde met opdrachten voor kunst in de openbare ruimte. Tijdens de oorlog (1940-1945) voerde de Duitse bezetter een cultuurbeleid met een grote sociale component. Dat leidde na de oorlog in de meeste grote steden samen met de initiatieven uit de jaren dertig tot sociale hulp aan kunstenaars. Om meer uniformiteit in die hulp te brengen, kondigde de minister van Sociale Zaken in 1949 een landelijke arbeidsregeling af: de Beeldende Kunstenaarsregeling, tot 1956 de Contraprestatie geheten. De regeling voorzag erin dat een armlastige kunstenaar in ruil voor een artistieke tegenprestatie (een kunstwerk, al dan niet in opdracht, of een dienst zoals het organiseren van een tentoonstelling) tijdelijk een inkomen kreeg zodat hij zich aan zijn beroep kon blijven wijden.
De BKR kon vanaf het begin rekenen op kritiek. Het was een openeinderegeling, zonder vast begroot bedrag op de rijksbegroting. Dit had tot voordeel dat iedereen die aan de toelatingscriteria voldeed werd toegelaten, maar als nadeel dat de kosten niet konden worden beheerst. Op langere termijn bleken kunstenaars te veel op dit vangnet te vertrouwen en niet genoeg te ondernemen om zelfstandig een artistieke loopbaan vorm te geven, wat ze extra moeilijk werd gemaakt omdat ze voor hun werk soms drie keer zo veel kregen als op de vrije markt.
Vanaf 1969 groeide het aantal kunstenaars en kunstwerken in de BKR zo hard dat moest worden ingegrepen. De rijksoverheid ging strengere toelatingseisen stellen aan kunstenaars, nieuwe depots voor kunstwerken bouwen en stelde vanwege de economische recessie de regeling in het algemeen ter discussie. In de jaren zeventig werd de druk op de BKR steeds groter. Het ministerie kwam telkens met nieuwe aanpassingen en de kunstenaars organiseerden steeds meer protestacties, onder andere bezettingen van musea. In de jaren tachtig vond de regering de regeling ten slotte definitief te exclusief en te duur en hief de BKR op 1 januari 1987 op. Pas in 1999 kwam er een nieuwe voorziening, de Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK), die in 2005 veranderde in de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (WIKK), maar ook die stopte in 2012. Kunstenaars die niet van hun kunst konden leven moesten vanaf toen terugvallen op bijvoorbeeld de Algemene Bijstandswet – of ander werk zoeken.
Uitvoering
Omdat de BKR een regeling was en geen wet, waren gemeenten niet verplicht om de regeling uit te voeren; bijna de helft deed dat wel. Een gemeente kon tot 95% van de kosten die met de uitvoering gemoeid waren declareren bij de rijksoverheid. Als een kunstenaar niet rond kon komen van de verkoop van zijn kunstwerken, kon hij na een toelatingsprocedure worden toegelaten tot de regeling. Een- of tweemaal per jaar kon hij een kunstwerk inleveren bij een speciaal ingestelde gemeentelijke of regionale BKR-commissie, die bepaalde of het werd aangekocht en voor welke prijs. Een vijfde van dat bedrag werd als ‘materiaalgeld’ ineens aan de kunstenaar uitgekeerd, de rest kreeg hij per week uitgekeerd, aanvankelijk gedurende maximaal 26 weken, later maximaal 52 weken. De aangekochte kunstwerken werden van 1949-1974 via een vaste verdeelsleutel verdeeld tussen gemeente en Rijk, daarna werd de vaste verdeling losgelaten. Het Rijk hield in 1984 op met de uitvoering van de BKR, de gemeenten volgden in 1987. De werken die aan het Rijk waren toegekend werden in beheer gegeven aan de Rijksdienst voor het Cultuur Erfgoed (en zijn voorgangers). De Rijksdienst leende zijn deel zoveel mogelijk uit aan allerlei (semi)publieke instellingen, wat tot midden jaren zestig goed lukte. Daarna nam het aantal kunstwerken zo sterk toe dat ze niet meer geïnventariseerd en uitgeleend konden worden. Het ministerie van Sociale Zaken voorzag via de BKR namelijk alleen in financiële vergoedingen aan kunstenaars, niet in personeel, middelen en opslag van de Rijksdienst, die onder het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) viel.
Afstoting
Toen de regeling in 1987 was beëindigd, beschikte de Rijksdienst over 221.000 kunstwerken; de gemeenten hadden er samen 300.000. Op last van de minister van WVC werd het rijksdeel gesplitst: circa 20.000 werken kregen een museale status, de overige 201.000 moesten in termijnen worden afstoten. In 1989 begon de Rijksdienst daarmee. De (rijks)instellingen die de niet-museale werken al leenden mochten ze houden. Het deel dat overbleef, nog altijd 93.000 werken, werd overgedragen aan de in 1994 voor dat doel opgerichte Stichting Kunstwegen, die de werken eerst schonk aan instellingen, daarna retour gaf aan kunstenaars, en de toen nog resterende 48.000 voor het symbolische bedrag van 1 gulden verkocht aan de Stichting Beeldende Kunst in Amsterdam. Deze kunstuitleen bracht de werken druppelsgewijs op de markt opdat de inkomenspositie van kunstenaars niet werd geschaad. Zo kwamen de kunstwerken weer terug in de openbaarheid. De gemeenten begonnen in de regel later met afstoten en zijn daar tot op heden mee bezig.
Negatief imago
De BKR kreeg in de loop der jaren een steeds slechtere reputatie, die vooral in de media flink werd aangewakkerd. Er deden in toenemende mate verhalen de ronde over kunstenaars die expres waardeloze, snel in elkaar geflanste schilderijen inleverden want ze kregen hun uitkering toch wel, over minor artists die nooit kunstenaar zouden zijn geworden als de BKR niet had bestaan, over een onafzienbare kunstberg die bovendien met opzet op tochtige zolders en in vochtige kelders werd opgeslagen, over buitenlandse kunstenaars die zich speciaal vanwege deze ‘luxeregeling’ in Nederland vestigden. En dat allemaal op kosten van de belastingbetaler. Onderzoek heeft uitgewezen dat 20% van de kunstenaars de BKR inderdaad misbruikte, maar dat 80% zich professioneel aan zijn vak wijdde, hard werkte en serieus werk inleverde. De BKR was een arbeidsregeling en dus geen onderdeel van het kunstbeleid. Er is dan ook geen sprake van een ‘BKR-collectie’; aan de verwerving van de werken lag geen beleid van collectievorming ten grondslag. Evenmin waren er ‘BKR-kunstenaars’. Sommige kunstenaars maakten hun hele carrière gebruik van de regeling, maar de meeste deden dat slechts een bepaalde periode. Of de BKR de reden was dat buitenlandse kunstenaars zich hier vestigden, is niet bekend maar valt te betwijfelen. Velen van hen waren afkomstig uit landen waar de politieke situatie in die jaren zeer onrustig was. De opslag van de kunstwerken verdiende inderdaad geen schoonheidsprijs. Dat was echter geen moedwil; mettertijd werd de toestroom zo groot dat de Rijksdienst en met hem sommige grote gemeenten het beheer niet meer aankonden.
Uniek en verrijkend
De Beeldende Kunstenaarsregeling was uniek. Nergens anders ter wereld heeft een regeling bestaan die kunstenaars in staat stelde zich onbelemmerd te ontwikkelen, zonder de druk te voelen van de smaken en stromingen op de vrije markt waaraan ze zich moesten confirmeren wilden ze hun werk kunnen verkopen. Veel kunstenaars hebben er dankbaar gebruik van gemaakt. Nederland was na het einde van de BKR in 1987 ruim een half miljoen kunstwerken rijker, waarvan vandaag de dag een groot deel in musea, ministeries, ambassades, ziekenhuizen, scholen, bibliotheken en andere (rijks)instellingen wordt getoond. 353 van de 774 gemeenten hadden hun kunstenaars een goede sociale regeling geboden, en 5.670 kunstenaars hadden op enig moment gedurende 38 jaar een inkomen. Zij konden dankzij de regeling een start maken met hun carrière, zich ontplooien, experimenteren of simpelweg een financieel moeilijke periode overbruggen. Het Rijk en de gemeenten hebben zich op hun beurt enorm kunnen verrijken met vrije kunstwerken en werken in de openbare ruimte via de BKR. Niet alleen is de ‘collectie’ van museale waarde die na de afstotingsactie is overgebleven tegenwoordig van grote financiële waarde, ook toont ze een mooi overzicht van de Nederlandse kunstgeschiedenis uit de tweede helft van de vorige eeuw.
Zoeken in deze deelcollectie
Op Collectie Nederland is deze deelcollectie te doorzoeken.
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 11 okt 2024 om 19:42.