Panorama Landschap - Oostergo

Versie door RCEbot (overleg | bijdragen) op 3 nov 2022 om 03:01

Introductie

De regio Oostergo kent een karakteristieke reeks terpdorpen (waaronder Leeuwarden) op een kwelderwal met karakteristieke, blokvormige percelering. Jonge aandijkingen liggen er als een smalle schil tegenaan. Oostergo heeft een opvallend open landschap.


Deze regiobeschrijving maakt deel uit van Panorama Landschap - Karakterisering van het Nederlandse landschap in 78 regio’s.
Op de interactieve kaart van Panorama Landschap zijn alle regio's terug te vinden.

Luchtfoto van Dokkumer Nieuwe Zijlen met daaromheen weiland
Afb. 1.Dokkumer Nieuwe Zijlen. Foto: Paul Paris
Luchtfoto van het dorp Hogebeintum met rondlopende weg eromheen.
Afb. 2. Hogebeintum. Foto: Paul Paris
Luchtfoto van het dorp Oenkerk met in de voorgrond een groot water.
Afb. 3. Oenkerk. Foto: Paul Paris
Skyline van Leeuwarden met in de voorgrond een weiland met grazende koeien.
Afb. 4. Leeuwarden. Foto: Paul Paris
Kaart van Oostergo
Afb. 5. Oostergo

Karakteristiek

Het zeekleigebied van Oostergo ligt als een brede schil in een grote boog om het keileem- en dekzandlandschap van de Friese Wouden. Op een hooggelegen kwelderwal langs de huidige zeedijk en oostelijk van de voormalige Middelzee (vandaar de naam) ligt een karakteristieke reeks terpdorpen van Leeuwarden tot Ternaard, doorgaand naar het zuiden tot Ee. Ze liggen op een afstand van 2 à 3 kilometer van elkaar. Jongere aandijkingen liggen als een smalle schil tegen het oude land. Buitendijks ligt het natuurgebied Noard-Fryslan Butendyks, een nooit voltooid landaanwinningsproject. De kwelderwal is voornamelijk in gebruik als bouwland. De percelering is regelmatig blokvormig. Ten zuiden van de kwelderwal ligt het land lager. De dorpen zijn kleiner en de terpen vallen op in het landschap. Dit gebied wordt voornamelijk als grasland gebruikt en kent een blokvormige percelering. In de laagten liggen restanten van natuurlijke waterlopen. Naar het zuiden toe wordt de strook zeeklei steeds smaller. De kwelderwal is hier minder hoog opgeslibd en de terpdorpen zijn kleiner.

De twee steden Leeuwarden en Dokkum, liggen aan de Dokkumer Ee. Leeuwarden ligt op de plek waar deze ooit uitmondde in de Middelzee, Dokkum enigszins landinwaarts aan de monding in de Lauwerszee. Leeuwarden is de hoofdstad van Friesland en is de grootste plaats in de provincie met ruim 95.000 inwoners. Sinds enkele decennia is de stad enorm in omvang gegroeid en is daarmee een belangrijke economische motor. Rondom de stad is veel nieuwe infrastructuur aangelegd en liggen meerdere bedrijventerreinen.

Over land zijn de A32/N32, N31/Waldwei, N355/ Groningerstraatweg, N354 en N357/8 de belangrijkste wegen. Het spoor van Leeuwarden naar Zwolle kent stations in de stad zelf (drie) en in Grouw. Langs de lijn naar Groningen liggen in de regio verder geen stations.

Ten zuidoosten van Leeuwarden beginnen meerdere 110kV en 22kV hoogspanningsleidingen, die uitwaaieren over de provincie en daarbij ook door het zuiden van de regio lopen.

Bij Marrum ligt een windpark. Verspreid door de regio staan solitaire windturbines. Deze zullen mogelijk in de komende jaren gesaneerd worden, op het moment dat elders in Friesland grootschalige nieuwe parken worden aangelegd. Er zijn enkele ruilverkavelingen in de regio uitgevoerd. Het groen beperkt zich meestal tot een bos of bosje bij de grotere plaatsen, zoals rond Leeuwarden.

Ontstaan van het natuurlijke landschap

Pleistoceen

In het saalien, de voorlaatste ijstijd, was een groot deel van het land door het landijs bedekt en is een laag keileem afgezet, een mengsel van fijn leem en meegevoerde stenen. Bij veel boerderijen liggen keien die in de ondergrond zijn gevonden. In het weichselien, de laatste ijstijd, bereikte het landijs ons land niet. Er heerste een koud en droog poolklimaat. Door de wind werd zand aangevoerd, dat in een dunne laag over het gebied werd afgezet (dekzand). Aan het einde van het pleistoceen bestond het huidige Oostergo uit een zwalk golvend en noordwestelijk aflopend keileem- en dekzandlandschap.

Holoceen

Zo’n 10.000 jaar geleden eindigde de laatste ijstijd en begon het holoceen. Het klimaat werd warmer en vochtiger, de zeespiegel steeg en het gebied raakte met bos bedekt. Evenwijdig aan de toenmalige kustlijn ontstonden moerassen waarin veenvorming plaatsvond en het keileem- en dekzandgebied bedekte. Uiteindelijk breidde de zee haar invloed over het gebied uit en zette daar vanaf ongeveer 1000 v.Chr. een laag klei af, die tegenwoordig aan de oppervlakte ligt. De kleilaag wordt naar het zuiden en oosten toe steeds dunner en wigt uit tegen de zand- en veengronden. Het kwelderlandschap werd doorsneden door kreekjes. De regio werd aan twee zijden begrensd door de estuaria van de Boorne (de Middelzee) en de Lauwers (de Lauwerszee). Vanuit de Lauwerszee drong de zee via de Lauwers, de Oude Ried en de Dokkumer Ee en haar zijkreken diep het land binnen. Ten westen van Oostergo schuurde de zee de benedenloop van de Boorne uit tot de Middelzee. Aan de kust en langs de Middelzee werd een kwelderwal afgezet. Deze liggen ook langs kleinere geulen die het gebied binnendrongen, zoals de Dokkumer Ee, de Paesens en de Zuider Ee.

Landschappenkaart

Op de archeologische landschappenkaart hoort de regio voornamelijk tot het Fries-Gronings kleigebied en de Jonge aanwas. Daarbinnen zijn kwelders, kwelder- en kreekruggen en kreken en prielen als landschapszones onderscheiden. Kleinere delen behoren tot de Jonge zeeinbraken, het Keileemgebied en het Noordelijk kustveengebied.

Bewoningsgeschiedenis

Prehistorie en Romeinse tijd

Voordat de mens zich permanent in het gebied vestigde, was het kweldergebied in gebruik voor zomerbeweiding. De eerste permanente bewoners vestigden zich omstreeks de 7de eeuw v.Chr. op kwelderwallen- en oeverwallen langs kreken. Door de voortgaande zeespiegelstijging was men mettertijd genoodzaakt de woonplaatsen op te hogen. Vanaf circa 500 v.Chr. ontstonden de eerste terpen, zoals blijkt uit namen als Metslawier, Niawier en Jouswier. Huisterpen groeiden in veel gevallen uit tot dorpsterpen. Aan de Waddenkust verrezen meerdere terpenreeksen: Leeuwarden-Jelsum-Cornjum-Stiens-Hijum-Hallum-Marrum-Ferwerd-Blija-Holwerd-Ternaard, Fougum-Brantgum-Waaxens en de zogenaamde Vlieterpen Lichtaard-Reitsum-Genum-Jislum. Op een kleinere kwelderwal langs de Dokkumer Ee liggen Lekkum, Wijns en Birdaard. Oostelijk van Dokkum ligt een kwelderwal met daarop Oostrum, Ee, Engwierum en Tibma.

De ophoging van de terpen vond plaats in verschillende fasen, afhankelijk van de activiteit van de zee. Terpen werden ook wel verlaten of raakten overspoeld, zoals Oosterbeintum. Aalsum, Hogebeintum en Wetzens zijn gedeeltelijk verlaten terpen, waar alleen nog een kerk en een paar boerderijen liggen. Terpen variëren sterk in hoogte: de dorpsterpen liggen gemiddeld 4 à 5 meter boven NAP. De huisterpen zijn over het algemeen minder hoog. De terp van Hogebeintum is met meer dan 8 meter boven NAP de hoogste terp van Nederland.

De oudste vorm van een dorpsterp is een ronde terp met een rondweg en soms een ringsloot aan de voet. Buiten de terpen van dit type is soms sprake van een karakteristieke radiaire percelering, met doorgaande sloten die straalsgewijs in de richting van het centrum van de terp lopen. De boerderijen liggen in een kring langs de rondweg of ossenweg met hun stalgedeelte op het omliggende land georiënteerd. In het midden van de terp staat in veel gevallen een kerk. Voorbeelden van deze terpen zijn Foudgum en Hogebeintum. Daarnaast komen terpen met een rechthoekige en vierkante indeling voor. Mengvormen komen echter het meest voor.

In de Romeinse tijd was Oostergo naar verhouding dicht bevolkt. Door de intensieve handel kwamen tal van Romeinse importproducten in het terpengebied terecht. Tegen het einde van de Romeinse tijd was het gebied korte tijd niet of nauwelijks bewoond. Veel bewoners waren naar Engeland gemigreerd. Omstreeks 600 was Oostergo echter weer een welvarende en dichtbevolkte streek.

Middeleeuwen en nieuwe tijd

Vanaf de 8ste eeuw ontstond een apart type terp: de handelsterp. In deze periode kwam het Friese kustgebied op het kruispunt te liggen van belangrijke Europese handelsroutes en bloeide de handel. Zo ontstonden handelsterpen die meestal op een oeverwal langs een kreek of zeearm vlak achter de kust lagen. Voorbeelden zijn Aldeboarn, Leeuwarden (Middelzee), Dokkum en Holwerd (Noorder Ee en Lauwerszee). Handelsterpen hebben een langgerekte vorm met een centrale weg waaraan de bebouwing stond. Op de terpen stonden voornamelijk huizen van ambachtslieden en handelaren. De handelscontacten gingen via het water; de centrale weg liep vaak aan weerszijden dood. In de loop der tijd werd daar vaak een kerk of een borg gebouwd.

Waterstaat en landaanwinning

De aanleg van een doorlopende zeedijk rond Oostergo begon rond 1100. Deze liep van Deersum via Irnsum, Roordahuizen, Leeuwarden, Stiens, Holwerd, Wierum en Oostmahorn naar Engwierum. Ook langs het Dokkumer Grootdiep werden dijken opgeworpen, die tot in de 18de eeuw functioneerden toen de Dokkumer Nieuwe Zijlen gebouwd werden. Dankzij de zeedijk kon ook in de lagere delen van het gebied worden gewoond. Omdat de dijken geen absolute veiligheid boden, werden veel huizen tot in de 17de eeuw nog op terpen gebouwd. Door gebrek aan bemalingscapaciteit stond tot in de 20ste eeuw laag Friesland bij veel neerslag in het winterhalfjaar soms wekenlang onder water. De terpen werden opgeworpen om deze vorm van wateroverlast het hoofd te kunnen bieden. Langs de dijken zelf ontstond geleidelijk her en der bewoning, zoals aan de Alddyk en de Ljouwerterdyk. De rol van de handelsterpen, die door de bedijking niet meer goed bereikbaar waren, werd overgenomen door ‘zijldorpen’ die bij de sluizen (zijlen) in de zeedijken ontstonden, zoals zijn Ezumazijl en Dokkumernieuwezijlen.

Ondanks de aanleg van dijken werd het gebied nog geregeld geteisterd door overstromingen. Dijkdoorbraken werden veelal veroorzaakt door stormvloeden, maar ook de mens heeft hieraan bijgedragen door de zoutwinning langs de kust. Door zoute veenlagen te vergraven, kwamen de percelen lager te liggen en kon de zee makkelijk binnendringen en de dijk ondermijnen. Plekken waar een dijk ooit is doorgebroken zijn vaak nog te herkennen aan een bocht in de dijk. Her en der is ook een wiel bewaard gebleven, de meeste zijn verland of drooggemalen. Nog bestaande wielen zijn het Mâllegraefsgat en enkele wielen in de Wouddijk/Walddiek langs het Dokkumer Grootdiep.

Als buitendijkse kwelders hoog genoeg waren opgeslibd, werden deze bedijkt en in cultuur gebracht. Het grootste oppervlak aan opgeslibde grond vormde de Middelzee. Deze slibde vanaf 1100 dicht en werd successievelijk ingepolderd, waarna onder meer het Bildt ontstond. Na 1750, toen de buitenste zeedijk rond het Bildt werd aangelegd, verloor de dijk zuidelijk van Hallum (Bredijk, Hege Dijk, Aldedijk, Snitserdijk) zijn zeewerende functie. Westelijk van Dokkum ligt ‘De Keegen’, wat duidt op buitendijks gelegen stukken land. Dit werd halverwege de 16de eeuw ingepolderd toen de sluis in de Dokkumer Ee werd verplaatst naar Dokkum.

Verschillende kloosters die zich vanaf 1100 in het gebied vestigden, hebben een rol gespeeld bij de bedijkingen en landaanwinning in Oostergo. Het gaat hier voornamelijk om Klaarkamp bij Rinsumageest, Mariëngaarde bij Hallum en Gerkesklooster, dat vooral het Lauwerszeegebied actief bedijkte. Het landschap ten zuiden van de Lauwersmeer heeft een onregelmatige blokverkaveling die herinnert aan de voormalige kwelders. De verkaveling vertoont overeenkomsten met die van Middag-Humsterland. Het gebied rondom Burum is in de 14de eeuw ingepolderd. De oudste dijk is deels bewaard gebleven als Soensterdijk. Waar de dijk de Lauwers passeerde werd in 1476 een uitwateringssluis gelegd: de Munnekezijl. Beide dijken werden slaperdijk toen in 1529 het Nieuwkruisland werd ingedijkt. Daarmee was de bedijking van Oost-Kollum voltooid.

Vóór de aanleg van dijken vond de afwatering van het gebied plaats via het dichte netwerk van geulen en kreken. Na de aanleg van dijken ontstond wateroverlast in het landinwaarts gelegen gebied omdat het overtollige water niet meer goed geloosd kon worden. Dit probleem werd in het westelijke deel van Oostergo nog vergroot door de inpolderingen van de Middelzee en het Bildt. Door dit gebied werd echter langs de Zwette – de grenssloot tussen Oostergo en Westergo – een kade aangelegd aan de zijde van Oostergo. Hierdoor moest de afwatering naar het noorden worden verlegd, naar de zijldorpen. Dit zijn nederzettingen die ontstonden op de plaats waar een kreek of een vaart via een afwateringssluis of zijl in de dijk het water in zee loosde. Door de voortgaande inpolderingen moest de sluis van Oostergo in de Oude Leije tot tweemaal toe verlegd worden totdat deze bij Nieuwe Bildtzijl uitkwam.

Ten zuiden van Leeuwarden kwamen enkele kleine droogmakerijen: de Hempensermeerpolder, de Greate Wergeastermeer en de Lytse Mar. Ze dateren uit de 17de en 18de eeuw en kennen een karakteristieke rationele blokvormige verkaveling met verspreide bebouwing. Verscheidene kleinere meertjes zijn ook drooggelegd, die in het landschap alleen als een laagte te herkennen zijn.

Landbouw

De akkers lagen op de hogere kwelderwallen en de flanken van de terpen. De lagere terreindelen met zware (knip)klei, werden als weil- en hooiland gebruikt. Uit veldnamen valt dit nog af te leiden: -ies, -ees of -valge wijst op akkers, -fen(ne), -fin(ne) of -fenland op weiland en -miede of -mede op hooiland.

In de middeleeuwen groeide de bevolking en was intensivering nodig. De voorheen gemeenschappelijk gebruikte gronden werden verdeeld in afzonderlijke kavels. Bij ronde terpen is vaak een radiaire verkaveling ontstaan, terwijl bij de meer rechthoekige terpen de percelering veelal blokvormig werd. Bij de ontginning van de lagere gronden ging men uit van de oude kreken die met elkaar verbonden werden door sloten. Hierdoor ontstonden de karakteristieke onregelmatige blokverkavelingen. Na de ruilverkavelingen is dit patroon grootschaliger en regelmatiger geworden.

De percelering in de recente polders is vrij divers. Langs de noordwestkust is deze strookvormig, als gevolg van het recht van opstrek dat daar gold. In poldertjes langs de Dokkumer Ee is sprake van een onregelmatige blokverkaveling.

Tot ver in de 19de eeuw ging het de regio economisch voor de wind. De regio werd echter zwaar getroffen door de landbouwcrisis vanaf 1878. Dit kwam door de toenemende concurrentie van goedkoop graan uit de Verenigde Staten en Rusland en door de gestagneerde export van boter. Veel inwoners emigreerden naar onder meer Holland en de Verenigde Staten. De crisis in de veehouderij werd met succes bestreden. In de veeteeltsector werd het Friesch Rundveestamboek opgericht, om de kwaliteit van de veestapel te verbeteren. Enkele jaren later volgde vanuit Warga de opmars van de coöperatieve zuivelfabrieken en verrezen zuivelfabrieken in onder meer Bergum. Dokkum, Leeuwarden, Roordahuizum en Stiens.

Infrastructuur

Tot ver in de 19de eeuw vormden waterwegen de belangrijkste transportroutes in Friesland. De getijdenkreken en riviertjes zijn later rechtgetrokken of gekanaliseerd. In de 17de eeuw werden trekvaarten aangelegd. Deze hebben vaak een natuurlijke oorsprong en werden verbreed en uitgediept en voorzien van een of twee jaagpaden. De grootste trekvaart is de Dokkumer Ee, waar een aantal kleinere vaarten in uitmondt, zoals de Hallumertrekvaart. In circa 1655 werd de Stroobossertrekvaart gegraven. Deze vormde de verbinding tussen het Dokkumer Grootdiep en het Kolonelsdiep, het huidige Prinses Margrietkanaal. Vanaf de afzonderlijke dorpen werden opvaarten gegraven die aansloten op het doorgaande netwerk. Deze werden later gebruikt voor het vervoer van terpaarde.

De wegen in het gebied zijn van oudsher gesitueerd op de dijken als hoogste en droogste plaatsen in het landschap. Ook de trekwegen of jaagpaden langs de trekvaarten werden intensief gebruikt. Daarnaast loopt een aantal wegen van het kustgebied naar de achterliggende veengebieden in de binnenlanden. De doorgaande wegen hebben een rechter verloop. De in het tweede kwart van de 16de eeuw aangelegde Zwarteweg van Leeuwarden naar Rijperkerk wordt gezien als de oudste verharde weg in Noord-Nederland. Vanaf 1825 kwam een netwerk van doorgaande verharde wegen tot stand. Van Leeuwarden werden straatwegen aangelegd naar Harlingen, Groningen en het zuiden. Na 1848 kwamen met behulp van provinciale subsidies ook plattelandswegen tussen de kleinere plaatsen tot stand. Met de komst van spoorwegen en tramwegen tussen 1866 en1885 eindigde het vervoer over de trekvaarten. Als eerste werd de spoorlijn Harlingen-Leeuwarden aangelegd, gevolgd door lijnen van Leeuwarden naar Groningen, Zwolle en Stavoren. Van de spoorlijn Leeuwarden-Dokkum-Anjum is op verschillende punten in het landschap nog het tracé te zien of in de verkaveling herkenbaar.

Recente ontwikkelingen

Na de Tweede Wereldoorlog zijn in Oostergo meerdere ruilverkavelingen uitgevoerd. De achtergrond hiervan was het streven naar een efficiëntere agrarische bedrijfsvoering. Dit werd in de regel bereikt door een anders ingerichte (grootschaligere) verkaveling, verbetering van de ontsluiting door aanleg van nieuwe wegen en aanpassing van de waterbeheersing. Daarnaast zijn op veel plaatsen nieuwe bedrijfsgebouwen verrezen. De kleinschalige, vaak onregelmatige percelering is op veel plaatsen vervangen door een rationele percelering.

Ruilverkaveling Oppervlak (ha) Periode % in regio
Tietjerksteradeel 7372 1979 - 2000 21,0%
Dantumadeel/td> 8445 1964 - 1976 34,3%
Kollumerland 8164 1992 - 2009 39,3%
De Oude Jokse 6653 1982 - 1997 64,6%
De Sneeker Oudvaart 5517 1965 - 1977 73,0%
Leeuwarderadeel 3991 1979 - 1993 82,5%
Oost- en Westdongeradeel 14185 1970 - 1991 97,0%
De Kolken 1424 1949 - 1959 97,1%
Ferwerderadeel 8039 1972 - 1989 99,0%

Doel van de ruilverkaveling ‘De Kolken’ rond de Zuider Ee was om vooral de waterstaatkundige situatie aan te pakken. Er werden onder meer kaden langs de Zuider Ee en kilometers lange wegen ter ontsluiting aangelegd. Veel groter waren de Dongeradelen. Hier werden kavels vergroot, de grond en de afwatering verbeterd, mede door het vergroten van het gemaal bij Ezumazijl. In het landschapsplan werd bepaald dat de eendenkooien in de Anjumer- en Eester kolken en die van Ternaard en Engwierum in handen kwamen van natuurbeschermingsorganisaties. Datzelfde was het geval bij een zout kwelgebied onder Ee en een weidevogelgebied bij Jouswier. Voorts werden de dijken langs het Dokkumer Grootdiep en het Engwierumer eiland niet rechtgetrokken. Waterlopen, dobben en terpen werden zoveel mogelijk ontzien. Bij nieuwe wegen werden bomen geplant.

Andere ontwikkelingen na Tweede Wereldoorlog hadden als doel om de regio beter te ontsluiten. Bestaande wegen zijn verbeterd, zoals N367 van Leeuwarden naar Holwerd, terwijl vooral voor het doorgaande verkeer nieuwe wegen zijn aangelegd, zoals de Lauwersseewei (N361) en de N31/Waldwei (gedeeltelijk bestaand en deels nieuw). Meest in het oog springend is de groei van de nederzettingen, vooral van Leeuwarden die doorgroeide tot de voormalige Middelzee.

Veel (terp)dorpen zijn aangewezen als beschermd dorpsgezicht (Grouw, Warga, Warstiens, Marssum, Jelsum, Hallum, Birdaard, Janum, Hogebeintum, Ferwerd, Holwerd, Metsalwier, Ee en Moddergat). Dit geldt ook voor de terpsteden Leeuwarden en Dokkum.

Opvallend is het recreatiegebied de Groene Ster, oostelijk van Leeuwarden. Dit is aangelegd in de jaren 1960 en is ruim 1.000 hectare groot. Het is een uitvloeisel van de Derde Nota ruimtelijke ordening, waarin de ontwikkeling van dergelijke nieuwe grootschalige gebieden was aangekondigd onder de naam Groene Ster. De terreinen bestaan uit een afwisseling van waterpartijen met strandjes, open weiden, bosgebieden, wandel-, fiets- en ruiterpaden. Een bestaande plas vormde het uitgangspunt. Tegenwoordig ligt het bijna aan Leeuwarden vast. Het staat ook bekend onder de naam De Kleine Wielen. Ten noorden ervan ligt het Natura 2000-gebied De Groote Wielen.

Specifieke thema’s

Nederzettingen

Leeuwarden (Ljouwert; 96.000 inwoners) ligt op de plek waar vroeger de Zuider Ee uitmondde in de Middelzee. In het centrum van de stad liggen de drie terpen die het begin van de stedelijke ontwikkeling hebben gevormd: Oldehove, waarop de kerk verrees en de oude handelsterpen ter hoogte van de Kleine en Grote Hoogstraat, aan weerskanten van de gedempte Ee. De structuur van de stad wordt nog steeds bepaald door de loop van de Ee en de terpen. Na de voortgaande bedijkingen van de Middelzee in de tweede helft van de 13de eeuw, lag Leeuwarden niet meer aan zee en werden vaarten gegraven. Tussen 1200 en 1500 breidde de stad zich sterk uit. In 1504 werd het de hoofdstad van de provincie. De Kanselarij en het Provinciehuis verrezen aan de Tweebaksmarkt/Turfmarkt, terwijl de stadhouder van Friesland er zich vestigde tussen 1584 en 1747. Het hof lag aan het Hofplein. Eind 15de eeuw werd de huidige stadsgracht gegraven, waaraan later verschillende bastions aan toegevoegd zijn. In 1791 verloor Leeuwarden de vestingstatus, waarna de stadspoorten werden afgebroken en de stadswallen omgevormd tot wandelgebied. Tuinarchitect Roodbaard was hierbij betrokken.

In de 19de eeuw ontwikkelde Leeuwarden zich tot een knooppunt van wegen en spoorwegen. De stad maakte een bescheiden industriële groei door. Voor de groeiende bevolking werden nieuwe wijken ingericht buiten het historische centrum, veelal in smalle stroken, net buiten het oude centrum. Villa’s verrezen na 1868 tussen de zuidelijke stadsgracht en het station. Na 1910 nam het aantal bestuurlijke en juridische functies toe en vestigden zich industrieën als Frico (thans Friesland Campina) in de stad. Dit alles trok mensen aan. De stad begon na 1920 zodanig te groeien, dat nieuwbouwwijken nodig waren. Er verrezen wijken als Westerparkwijk, de Vogelbuurt en sociale woningbouwprojecten als de Indische Buurt. In 1930 werd een uitbreidingsplan van kracht dat van grote invloed zou zijn op de uitbreidingen van de stad voor en na de Tweede Wereldoorlog. Rond 1950 telde de stad 79.000 inwoners. Naoorlogse uitbreidingen vonden plaats buiten de ringweg, die rondom de toenmalige stad was aangelegd. Het Europaplein is hiervan een opvallend element, evenals de wijk Biljaard (jaren 1950), buiten de ring.

Vanaf de jaren 1970 begon de werkgelegenheid in de tertiaire sector toe te nemen, waarbij in het bijzonder het bank- en verzekeringswezen opviel: meest opvallend was de komst van het verzekeringsbedrijf AEGON, waarvan de toren de skyline van de stad sinds eind jaren 1990 domineert. Daarnaast zetelen ook enkele andere hoofdkantoren in Leeuwarden, zoals de Friesland Bank. Ten noordwesten van de stad ligt de Vliegbasis Leeuwarden. De stad heeft meerdere grote bedrijventerreinen, waarvan het Newtonpark het recentst is. De bevolkingsgroei aan het einde van de vorige eeuw werd eerst vooral opgevangen in de wijk Camminghaburen in het noordoosten (1977-1996). In het zuiden werden nadien Zuidlanden en Zuiderburen ontwikkeld. De binnenstad van Leeuwarden is beschermd stadsgezicht.

Dokkum (12.500 inwoners) is ontstaan op de plek waar de Dokkumer Ee uitmondde in een uitloper van de Lauwerszee; het huidige Dokkumer Grootdiep. Aan de noordkant van de waterloop is een terp opgeworpen die nu het centrum van de stad vormt. Dokkum ontwikkelde zich tot een handelsplaats, van waaruit handel gedreven werd met Engeland, Scandinavië en het achterland. In de 13de eeuw kreeg het stadsrechten; de eerste omwalling werd aangelegd in 1399. In 1582 kwamen nieuwe verdedigingswerken, waarvan vrijwel de gehele stadsomwalling met gracht en bastions (‘dwingers’) en een waterdoorgang bewaard zijn. Toen in 1597 de Admiraliteit van Friesland zich hier vestigde, werd de stad een marinehaven. Vanwege verzanding van het Dokkumerdiep werd de Admiraliteit in 1645 verplaatst naar Harlingen. De internationale handel verdween grotendeels uit de stad, welke terugviel tot regionaal verzorgend centrum. Eind 19de eeuw kreeg de stad door industriële ontwikkeling nieuwe economische impulsen. Doordat de stad niet kon uitbreiden buiten de wallen, moest binnen de veste gebouwd worden, wat ten koste ging van de stadswallen. Pas na 1925 kon er buiten het centrum gebouwd worden; wat voor Nederland bijzonder laat was. Uitbreiding vond onder meer plaats langs het (thans verdwenen) station. Ook de bouw van de Bonifatiuskapel en processiepark in 1934 – genoemd naar de heilige Bonifatius die in Dokkum in 754 werd vermoord – was een impuls voor de stad. Eromheen verrees een wijkje. Na de Tweede Wereldoorlog vonden uitbreidingen naar het zuiden en zuidoosten plaats, zoals Kooilanden. Rondweg N361 sluit het stadje af van de rest van het landschap. Dokkum is een beschermd stadsgezicht.

Delfstofwinning

In de middeleeuwen is in Oostergo uit veen zout gewonnen door zogenaamde selnering. Het veen bevatte veel zout door overstromingen van de zee. Veen werd onder de kleilaag vandaan gegraven, gedroogd en verbrand. De zouthoudende as werd opgelost in zeewater, wat men indampte zodat het zout overbleef. Met name in De Kolken zuidelijk van Anjum, en tussen Wetzens, Jouswier en Oostrum zijn grote oppervlakten veen afgegraven. De zoutwinning betekende echter dat het land lager kwam te liggen en daardoor kwetsbaarder werd voor overstromingen.

Op enkele plaatsen in het gebied werd klei gewonnen voor baksteenfabricage, voor de bouw van kloosters en kerken en later ook voor adellijke huizen. Bij Oostrum aan het Dokkumergrootdiep ligt een oude steenfabriek waar rondom een aantal percelen is afgegraven voor de kleiwinning. Ook het buurtschap Tichelwerk bij Wijns herinnert aan de kleiwinning.

Tussen 1840 en 1945 vonden op grote schaal commerciële terpafgravingen plaats, waarbij vrijwel geen enkele terp onaangetast is gebleven. De afgraving betrof het onbebouwde deel van de terp en ging tot het maaiveldniveau van het omringende gebied. De vruchtbare terpaarde werd gebruikt als meststof voor landbouwgebieden elders. Voor het vervoer van de terpaarde werd de bestaande opvaart gebruikt, soms werd een nieuwe gegraven. Sommige terpen werden geheel afgegraven, andere gedeeltelijk. Bij terpen die maar voor een deel zijn afgegraven ontstonden markante hoogteverschillen. De kerken en kerkhoven werden over het algemeen gespaard. De steilranden zijn nog duidelijk te zien bij Hogebeintum en bij Hijum. Tijdens de afgravingen is veel archeologische informatie verloren gegaan. Alleen de meest opvallende en bijzondere vondsten kwamen in de publiciteit. Na de opgraving van Ezinge (Groningen) onder leiding van Van Giffen veranderde dit en werd de afgraving wat vaker archeologisch begeleid.

Landaanwinning

Nieuwe polders zoals Het Bildt waren kwelders die tegen de toenmalige zeedijk waren opgeslibd. Die aanslibbing werd door gerichte maatregelen bevorderd, zodat de kwelder hoog genoeg werd om bedijkt te worden. De laatste inpoldering betrof de Noorderleegpolder in 1754. Buitendijkse landen werden ‘kegen’ en ‘legen’ genoemd. Er werd vee op geweid, dat drinkwater haalde uit dobben: drinkputten met een dijkje voor het verzamelen van zoet water.

Aan het einde van de 19de eeuw werden pogingen ondernomen om de kwelders in te polderen. Daartoe werd als eerste in 1871 een dam van Holwerd naar Ameland gelegd. Na de stormen van 1882 werd deze dam niet meer gerepareerd. In de crisisjaren voor de Tweede Wereldoorlog werd de landaanwinning opnieuw ter hand genomen. Er werden dammen gebouwd van palen en rijshout, die vakken van 400 bij 400 meter omsloten, de zogenaamde bezinkvelden. In de bezinkvelden werden om de 5 meter greppels gegraven. Doel van de landaanwinning was de uitbreiding van landbouwgrond. Uiteindelijk is er nooit nieuwe landbouwgrond toegevoegd en zijn de kwelders ingericht als natuurgebied. It Fryske Gae, de provinciale natuurbeschermingsorganisatie, heeft tegenwoordig bijna 4.000 hectare van het buitendijkse gebied in bezit, dat tegenwoordig bekend staat als Noard-Fryslan Butendyks.

Defensie

Vanaf de tweede helft van de 13de eeuw werden in het gebied vele ‘steenhuizen’ of ‘stinsen’ gebouwd. Dit waren aanvankelijk alleen verdedigbare stenen torens die als toevluchtsoord dienden; vanaf de 14de eeuw werden ze bewoond als ‘zaalstinsen’. Torenstinsen werden vaak op een verhoging gebouwd, een stinswier. Stinswieren en torenstinsen bestaan niet meer in Oostergo, wellicht is de voormalige Jongemastate in Rauwerd mogelijk stinswier. Vanaf de 16de eeuw verloren ze hun defensiefunctie en werden het statussymbolen; ze werden omgebouwd tot landhuis of ‘state’. In de 17de en 18de eeuw verschenen tuinen en bossen, waardoor het landschap een veel beslotener karakter moet hebben gehad dan tegenwoordig. States liggen bij Hogebeintum (de Harstastate) en Jelsum (de Dekemastate). Met de afnemende betekenis van de adel verdwijnen ook de meeste behuizingen met bijbehorende parken en bossen. In sommige gevallen staat de toegangspoort er nog, bijvoorbeeld bij de Jongemastate bij Rauwerd en de Sjuxsmastate bij Waaxens.

Eendenkooien

Er liggen verschillende eendenkooien in Oostergo. In het laaggelegen gebied ten zuiden van Anjum liggen er vier vlak bij elkaar. Een eendenkooi is een vorm van lokjacht, waarbij de kooiker – samen met een kooikerhond en tamme eenden – wilde eenden naar de vangpijpen lokt en vangt. Een kooi bestaat uit een plas water met bos eromheen. Rondom de kooiplas liggen vier tot zes vangpijpen. Het geheel is omgeven door een aarden wal. Omdat de kooien veelal in de open graslandpolders liggen zijn de kooibossen opvallende en karakteristieke elementen. Eendenkooien zijn zeldzame landschapselementen en herbergen hoge ecologische waarden.

Literatuurlijst

  • Berg, H. van den, 1981-1989. Noordelijk Oostergo. Den Haag, 3 delen.
  • Bierma, M. e.a. (red.) , 1988. Terpen en wierden in het FriesGroningse kustgebied. Groningen.
  • Bos, J.M., 1995. Archeologie van Friesland. Utrecht.
  • Knol, E., 1993. De Noordnederlandse kustlanden in de vroege Middeleeuwen. Amsterdam (diss. VU)
  • Langen, G.J. de, 1992. Middeleeuws Friesland. De economische ontwikkeling van het gewest Oostergo in de vroege en volle middeleeuwen. Groningen.
  • Miedema, M., 1983. Vijf en twintig eeuwen bewoning in het terpenland ten noordwesten van Groningen. Amsterdam. (diss. VU)
  • Rienks, K.A. & G.L. Walther 1954. Binnendiken en slieperdiken yn Fryslân. Boalsert.

Structuurdragers

Landschapsvormende functie Elementen en structuren in het huidige landschap
Oostergo
Algemeen Kenmerkend open Fries terpenlandschap met oude zeekleipolders
Landbouw en natuur Blokvormige percelering
Akkerbouw op kwelderwallen en oeverwallen
Grasland en veeteelt op lagere kweldervlakten
Radiaire verkaveling bij ronde terpen met ossengangen; meer blokvormig bij rechthoekige terpen
Landaanwinningswerken buitendijks
Dobben
Wonen Leeuwarden grootste stad, ruimtelijk dominant
- Historisch centrum, teruggaand op terpen
- Tot in Middelzee gegroeid
Dokkum historische stad
Terpenreeks met zadeldakkerken op kwelderwal, 2 à 3 km van elkaar
Lineaire reeksen huisterpen op jongste kwelderwallen
Terpdorpen
Zijldorpen bij (vml.) sluizen
Huisterpen
Bewoning/dorpen aan dijken
Waterstaat Zeedijk Oostergo, thans Waddendijk
Dijken Dokkumer Grootdiep
Bochtig verloop dijken, soms met wielen/td>
Dijken bij Lauwers (zie Lauwers)
Slaperdijken
Sluizen (zijlen) in dijken
Kreken en vaarten
Defensie Stinsen zijn verdwenen of opgegaan in states (zie landgoederen en buitenplaatsen)
Delfstoffenwinning Sporen selnering (zoutwinning uit veen), m.n. ten zuiden van Ajum en gebied Wetzens-Jouswier- Oostrum
Sporen kleiwinning, bv langs Dokkumer Grootdiep: afgetichelde percelen en vml. steenfabrieken
Terpafgravingen tbv terpaarde (vb Hogebeintum)
Bedrijvigheid (vml.) coöperatieve zuivelfabrieken in veel dorpen
Verkeer Gekanaliseerde kreken en riviertjes, in gebruik voor transport en afwatering
Dokkumer Ee
Stroobossertrekvaart
Prinses Margrietkanaal (Kolonelsdiep)
Opvaarten naar terpen
Wegen op dijken
A31/N31, A32/N32 van en naar Leeuwarden
N357 (doorgaande weg op terpenreeks)
N356 (Dokkum-Holwerd)
Spoorlijnen Leeuwarden-Heerenveen e.v., Leeuwarden-Harlingen, Leeuwarden-Groningen
Bestuur Leeuwarden hoofdstad Friesland
Landgoederen en buitenplaatsen States, voortkomend uit stinsen

Over Panorama Landschap

Panorama Landschap beschrijft het karakter van het Nederlandse landschap in 78 regio’s en biedt hiermee inspiratie voor ruimtelijke ontwikkelingen. Panorama Landschap geeft voor heel Nederland -in 78 regio’s en een apart artikel over de grote wateren- een korte karakterschets van de geschiedenis van het landschap, vanuit het perspectief van eeuwenlange veranderingen. Deze landschapskarakteriseringen bevatten geen waardering voor het landschappelijke erfgoed, of een uitputtende inventarisatie van allerlei elementen en patronen. Het zijn kleine biografieën, gericht op de genese (wordingsgeschiedenis) van het landschap: van de prehistorie tot het heden.

Tekst: Edwin Raap. Foto’s: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, tenzij anders vermeld.
Aan dit artikel kunnen geen rechten worden ontleend.

Vragen, verbeteringen of opmerkingen?
U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 3 nov 2022 om 03:01.