Proefsleuvenonderzoek

Versie door WikiSysop (overleg | bijdragen) op 29 sep 2022 om 10:46 (Tekst vervangen - "|Gerelateerd=" door "|Gerelateerd aan artikel=")
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)

Introductie

Proefsleuvenonderzoek is een methode van Inventariserend Veldonderzoek (IVO) met als doel het opsporen van vindplaatsen en het verzamelen van gegevens voor het (verder) toetsen en aanvullen van de gespecificeerde archeologische verwachting.

Afbeelding 1. Proefsleuvenonderzoek tijdens archeologische prospectie foto RCE
Afbeelding 1. Proefsleuvenonderzoek tijdens archeologische prospectie foto RCE
Afbeelding 2. Voorbeeld van proefsleuvenonderzoek
Afbeelding 2. Voorbeeld van proefsleuvenonderzoek

Methode

Het onderzoek richt zich op vindplaatsen met grondsporen. De aanwezigheid en dichtheid van vondsten (artefacten) zijn, in vergelijking met booronderzoek, minder relevant voor een efficiënte toepassing van proefsleuvenonderzoek.

Techniek

Proefsleuvenonderzoek wordt doorgaans uitgevoerd met behulp van een graafmachine. Afhankelijk van het type ondergrond kan gekozen worden voor een gladde bak of een schaafbak. Hiermee wordt de bodem voorzichtig en laagsgewijs afgeschaafd of verdiept tot het niveau waarop of waarin grondsporen en/of vondsten (artefacten ) zichtbaar worden.

Strategie van opsporen

De strategie van proefsleuvenonderzoek heeft betrekking op de lengte en breedte van de proefsleuven en het patroon (de ruimtelijke positionering) waarin ze worden aangelegd. Hoeveel, waar en met welke onderlinge afstand proefsleuven worden gegraven, wordt in sterke mate bepaald door de gespecificeerde archeologische verwachting. In deze verwachting zijn belangrijke variabelen opgenomen voor het bepalen van de strategie van proefsleuvenonderzoek , namelijk 1) de dichtheid van grondsporen, 2) de vorm en de oriëntatie van clusters van grondsporen (bijv. vlakelement zoals huisplattegrond of lineair element zoals weg, een opgevulde greppel of wal), en 3) de omvang van de vindplaats. Deze variabelen bepalen samen op welke wijze en hoeveel m2 of procent (de dekkingsgraad) van het onderzoeksgebied met proefsleuven moet worden onderzocht.

Voor de uitgebreide onderbouwing en vertaling van de bovengenoemde variabelen naar best practices van proefsleuvenonderzoek wordt verwezen naar de KNA-Leidraad Proefsleuvenonderzoek.

Opsporen en omvang vindplaats

De proefsleuven dienen te worden uitgegraven in een patroon waarmee de verwachte vindplaatsen worden aangesneden (en dus niet gemist). Voor grote of middelgrote vindplaatsen rijk aan grondsporen (eventueel in combinatie met vondsten) kan volstaan worden met een patroon van smalle sleuven (breedte bijv. 2 m) die relatief ver uit elkaar liggen. Voor het opsporen van kleine vindplaatsen dienen bredere sleuven met een kleinere onderlinge afstand te worden gegraven.

Opsporen en dichtheid van sporen

Voor het opsporen van vindplaatsen met een hoge spoordichtheid zijn minder proefsleuven nodig dan voor vindplaatsen met een lage spoordichtheid. In het laatste geval is de dekkingsgraad van het proefsleuvenpatroon dus hoger. Dit kan worden bereikt door te variëren in de lengte, de intervallen en de onderlinge afstand van de individuele proefsleuven. Over het algemeen geldt hoe groter de vindplaats ten opzichte van het onderzoeksgebied hoe lager de benodigde dekkingsgraad.

De breedte van de proefsleuven heeft ook invloed op de herkenbaarheid van grondsporen en/of structuren waarvan deze sporen deel uitmaken. In een smalle proefsleuf is de kans dat een aanwezige vindplaats als zodanig wordt herkend kleiner dan in een brede proefsleuf. Vindplaatsen die zich manifesteren als kleine puntlocaties, zoals depots, zijn uitsluitend met vlakdekkend gravend onderzoek op te sporen.

Voorbeelden opsporen

In onderstaand voorbeeld wordt uitgegaan van twee middelgrote vindplaatsen (afmetingen ca. 60 x 30 m) en een kleine vindplaats (ca. 25 x 12 m). Als strategie van het proefsleuvenonderzoek wordt een verspringend patroon van 50 x 50 m toegepast. De sleuven zijn 50 m lang en 4 m breed. De middelgrote vindplaats met een hoge spoordichtheid (links) wordt aangesneden en daarmee opgespoord. De middelgrote vindplaats met een lage spoordichtheid (rechts) wordt wel aangesneden, maar niet herkend aan de hand van het voorkomen van grondsporen. De kleine vindplaats wordt, ondanks een hoge spoordichtheid, niet aangesneden en gemist. Voor het opsporen van beide laatstgenoemde vindplaatsen aan de hand van grondsporen is een dichter proefsleuvenpatroon nodig.

Opsporen van lijnelementen

Voor het opsporen van lineaire vindplaatsen (zoals wegen, opgevulde greppels ) is de verwachte ligging en oriëntatie (binnen ca. 90°) richtinggevend. Proefsleuven dienen haaks op de oriëntatie van de verwachte lineaire structuren of elementen te worden gegraven.

Aardkundige context

Verder kan de specifieke landschappelijke situatie een hulpmiddel zijn bij het bepalen van de locatie en het patroon waarin de proefsleuven dienen te worden uitgegraven. Denk bijv. aan het opsporen van nederzettingen en grafvelden op strandwallen, donken en crevasses. De omvang en oriëntatie van deze aardkundige fenomenen bepalen vaak ook waar en in welk patroon proefsleuven dienen te worden gegraven.

Brede zoekoptie

Indien de gespecificeerde archeologische verwachting geen of onvoldoende informatie biedt over de aard, omvang en de spoor- en vondstdichtheid van de verwachte vindplaatsen, kan een brede zoekoptie worden toegepast. Bij deze brede zoekoptie wordt een dekkingsgraad van 12% gehanteerd. Hiermee kan een groot deel van de verwachte vindplaatsen met een voldoende mate van zekerheid worden opgespoord. Indien de spoordichtheid hoog is, worden vindplaatsen met een omvang van meer dan ca. 200 m2 met de brede zoekoptie altijd opgespoord.

Strategie van waarderen

Indien tijdens de karterende fase (antropogene) grondsporen en/ of vondsten in één of meer proefsleuven worden aangetroffen, is er sprake van een opgespoorde archeologische vindplaats. De sporen en/of vondsten in de betreffende proefsleuven worden vervolgens onderzocht voor het verzamelen van gegevens over bijv. de datering, aard en gaafheid van een vindplaats. Deze gegevens zijn nodig met het oog op het toetsen en het aanvullen van de gespecificeerde archeologische verwachting en voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen uit het Programma van Eisen (PvE).

Indien de gegevens uit het karterend proefsleuvenonderzoek ontoereikend zijn om alle onderzoeksvragen uit het PvE te beantwoorden, kan het graven van aanvullende (waarderende) proefsleuven noodzakelijk zijn. Meestal gebeurt dit door het aanleggen van twee of meer extra proefsleuven tussen de al uitgegraven (karterende) proefsleuven. Het bepalen van de exacte locatie(s) van deze proefsleuven is maatwerk en afhankelijk van de stand van kennis op dat moment en welke onderzoeksvragen nog niet of onvoldoende beantwoord kunnen worden. Ook kan er voor worden gekozen om één of meer karterende proefsleuven uit te breiden, bijv. voor het nader onderzoeken van een configuratie van grondsporen en het vaststellen van de aard (spieker, huisplattegrond) en de datering ervan.

Verzamelwijze

Om de aard, datering, conservering en gaafheid van de vindplaats te bepalen, worden vondsten verzameld en monsters uit grondsporen, lagen en/of profielen genomen. Voor het verzamelen van vondstmateriaal wordt vaak een beperkt deel van de sporen gecoupeerd. Het afwerken van sporen in de waarderende fase is vanwege eventueel vervolgonderzoek niet gebruikelijk. Bij de afwezigheid van sporen in een proefsleuf kan de aanwezigheid van vondstmateriaal in de (onderkant van de) bouwvoor een goede aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van een vindplaats.

Bij twee of meer stratigrafisch gescheiden vindplaatsen dient er rekening mee te worden gehouden dat de (bovenste) sporen wel eerst afgewerkt worden om het onderzoek van de onderliggende vindplaats mogelijk te maken.

Combinatie met andere methoden

Proefsleuvenonderzoek wordt geadviseerd als afzonderlijke methode, maar ook in combinatie met oppervlaktekartering, geofysisch onderzoek en/of metaaldetectie.

Richtlijnen en aanvullende informatie

RCE 2006: Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (versie 1.0), Hoofdstuk 6, Archeologische prospectie, 30-33. Amersfoort.

SIKB 2012: KNA-Leidraad Proefsleuvenonderzoek, versie 1.02, Gouda (www.sikb.nl).

SIKB 2018: Protocol 4003, Inventariserend Veldonderzoek (landbodems), Deelprocessen 1 t/m 4 IVO-P, Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 4.1, 11-16, Gouda (www.sikb.nl).

SIKB 2018: Protocol 4003, Inventariserend Veldonderzoek (landbodems), VS08 Bepalen onderzoeksmethode IVO-O/IVO-P, Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 4.1, 35-40, Gouda (www.sikb.nl).

U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 11 okt 2024 om 23:00.