Cultuurhistorisch onderzoek - stappenplan, keuzen en werkwijzen
Introductie
In dit artikel worden de stappen besproken, zoals benoemd die achtereenvolgens zouden moeten worden 'afgelopen' om te komen tot een verantwoord cultuurhistorisch beheer (zie ook schema in Cultuurhistorie - een nadere kennismaking).
Allereerst is er de onderzoeksfase, waarbij zowel in het veld als in de (literatuur)bronnen gezocht wordt naar achtergrond - informatie over het betreffende object. Ten tweede is er de fase van het kiezen van een beheerdoel. Belangrijk hierbij is de waarderingsfase en de beoordeling van de mogelijkheden voor cultuurhistorisch beheer. Het referentiebeeld dat men hierbij voor ogen heeft is ook zeer belangrijk. De laatste stap naar een verantwoord cultuurhistorisch beheer is de keuze voor een beheerstrategie.
Stap 1 Beginnen met onderzoek
Het landschap is buiten. Het maken van een beheer- en onderhoudsplan mag nooit geheel achter het bureau plaatsvinden, maar dient te beginnen met veldwerk. De Engelse ecoloog Oliver Rackham stelde eens een aantal regels op voor het bedrijven van slecht landschapsonderzoek. Regel 1 luidt: 'Ga vooral niet het veld in'. Regel 2: 'Ga uit van algemene denkbeelden in plaats van de situatie ter plekke te bekijken' (het lijstje sluit af met: 'Heb op alles een antwoord en geeft nooit toe dat je het niet weet'). [1]
Veldonderzoek en oral history
Over het vroegere beheer van landschapselementen is nog veel te weinig bekend en veel van de beschikbare literatuur is erg algemeen en weinig diepgaand. Slechts een gedegen veldonderzoek, waarbij vooral dient te worden gelet op sporen van voormalig beheer, kan leiden tot meer inzicht in regionale kenmerken en verschillen. Bij dat onderzoek horen ook pogingen om oude boeren op te sporen, die mogelijk nog kennis hebben van oude beheerpraktijken. Dergelijk onderzoek naar mondeling doorgegeven kennis duidt men wel aan met de Engelse term oral history.
Het is een vorm van onderzoek die mogelijkheden biedt om unieke plaatselijke kennis aan te boren. Tegelijk is het ook een methode met eigen risico's en valkuilen. Om te beginnen zijn er de valkuilen van ieder interview, bijvoorbeeld de mogelijkheid dat de ondervraagde de antwoorden gaat geven waarvan hij of zij denkt dat de onderzoeker die wil horen. Daarbij komen de complexiteiten van de menselijke herinnering. Zo worden herinneringen beïnvloed door latere gebeurtenissen en door nieuwe informatie. Oorspronkelijke herinneringen kunnen zich bijvoorbeeld vermengen met informatie uit tv-documentaires of uit plaatselijke historische tijdschriften. Bij iedere keer dat een historisch verhaal verteld wordt, wordt het in meer of mindere mate herschreven. [2]
Toch levert 'oral history' soms kennis op die op geen enkele andere wijze verzameld kan worden. Onlangs is in opdracht van Landschapsbeheer Nederland een dergelijk project uitgevoerd in het Maasheggengebied bij Boxmeer. Medewerkers van de Stichting Heg-en-Landschap hebben daar met een tiental oude boeren (90+) gesproken over het historisch beheer van de daar nog aanwezige Maasheggen, met name gericht op het aspect van het vlechten. De geïnterviewden bleken vooral kleinzoons en -dochters van een opa of oma die écht nog zelf vlocht. Dit toont het belangrijkste probleem van deze onderzoekstechniek aan: voor kennis over het historisch beheer zijn we eigenlijk al te laat. Tijdens dit onderzoek werd duidelijk dat de wijze waarop heggen in deze streek werden gevlochten, verschilde van de methode die bekend was uit buitenlandse literatuur en veldwerk en die tot dan toe bij het herstel van Maasheggen was gevolgd. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat oral history belangrijke informatie kan geven over het beheer in een specifiek gebied.
Oral history-boeken
Een prachtig voorbeeld van onderzoek naar het voormalig beheer van landschapselementen biedt Joel Burny in zijn boek Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (Maastricht 1999). Hij interviewde 96 oudere mensen waarmee hij 200 gesprekken voerde. Bij hen is in detail geïnformeerd naar de manier waarop de boeren in de eerste helft van de twintigste eeuw omgingen zaken als de waterlopen, het grasland in de beekdalen, de droge en vochtige heiden en visvijvers.
In Nederland is nog te weinig van dit type onderzoek uitgevoerd. Een eerste aanzet hiertoe is vanuit Landschapsbeheer Nederland gegeven met het boek Boerenland als natuur (2003). 12) In dit boek zijn voor twaalf thema's interviews gehouden met 'ervaringsdeskundigen'.
Oude kaarten
De volgende stap is het bestuderen van kaarten. De moderne topografische kaart, schaal 1:25.000, geeft een perfect overzicht van het huidige landschap. Topografische kaarten uit de 19e eeuw geven daarnaast een goed beeld van het landschap in de tijd vóór de grote stadsuitbreidingen, heideontginningen en ruilverkavelingen. Vergelijking van verschillende edities van topografische kaarten geeft inzicht in veranderingen in het landschap tussen verschillende tijdstippen.
Topografische kaarten, die worden vervaardigd door de Topografische Dienst Kadaster in Emmen ([www.kadaster.nl]), hebben de laatste jaren een grote verspreiding gekregen. De kaarten worden gemaakt op verschillende schalen, waarbij die op de schalen 1:10.000 en 1:25.000 het meest volledige beeld geven. Maar zoals al eerder aangegeven geven de topografische kaarten (bijna) geen cultuurhistorisch informatie, zoals bijvoorbeeld de Engelse Ordnance Survey kaarten wel doen. Pogingen om cultuurhistorisch objecten ook op de Nederlandse topografische kaart op te nemen zijn (op wat grafheuvels, schansen en hunebedden na) tot op heden op niets uitgelopen, maar wellicht biedt de nieuwe objectgeoriënteerde TOP10NL nieuwe mogelijkheden?
De kaarten op schaal 1:50.000 zijn enigszins 'gegeneraliseerd', wat betekent dat een deel van de informatie is weggelaten om te voorkomen dat het kaartbeeld te druk wordt. Voor cultuurhistorisch beheer zijn deze kaarten daarom minder bruikbaar. De topografische kaarten worden regelmatig, tenminste een keer in de tien jaar, herzien. De ANWB heeft in 2004 de topografische kaarten 1:25.000 provincie-gewijs uitgegeven in een reeks van 11 delen: ANWB Topografische Atlas 1:25 000.
De ontwikkeling van het landschap in de 19e en 20ste eeuw is goed te volgen aan de hand van eerdere edities van topografische kaarten. Voor delen van Nederland bestaan nauwkeurige topografische kaarten uit de periode rond 1800. Voor een overzicht van deze kaarten is de 'Handleiding voor de studie van de topografische kaarten van Nederland 1750 1850' (Koeman, 1978) een goede ingang. Vervolgens is in de periode 1850-1864 de Topographische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden (afgekort TMK), op schaal 1:50.000, uitgegeven. De kaart is gedrukt in zwart-wit en is daarom op veel plaatsen te raadplegen. De kaart is gegraveerd naar met de hand gekleurde voorbeelden op dezelfde schaal. Deze gekleurde 'minuut' is uitgegeven in de vierdelige Grote Historische Atlas van Nederland (Groningen, 1990). Uitzonderlijk is, dat deze kaarten op schaal 1:50.000 niet zijn gegeneraliseerd en daarom een volledig, zij het nogal priegelig, beeld geven.
Al snel bleek de schaal van de TMK niet geheel te voldoen, en in de jaren 1860 begon de uitgave van een reeks topografische kaarten in kleur en op schaal 1:25.000. Deze kaarten, die naar de ontwerper van de projectie wel worden aangeduid als 'Bonne-blaadjes', hebben een afwijkende bladindeling. Aan de serie is lang gewerkt: sommige strategisch belangrijke gebieden verschenen al omstreeks 1870 en zijn nadien een aantal keren bijgewerkt, van delen van Friesland kwam pas omstreeks 1930 de eerste editie uit. In esthetisch opzicht zijn de Bonne-kaarten uit de 19e eeuw nooit meer geëvenaard. De uitgaven die het dichtst bij 1900 zitten, zijn rond 1989 opnieuw uitgebracht door uitgeverij Robas in de Grote Historische Provincie Atlas. In 2005/2006 bracht Uitgeverij Nieuwland deze serie opnieuw uit, maar met gedeeltelijk andere kaarten (uitgangspunt is de situatie in 1905). In de jaren '40 van de 20ste eeuw begon de uitgave van een nieuwe serie topografische kaarten, waarbij werd teruggegrepen op de indeling van de TMK. Het is deze serie die nog tot op de huidige dag wordt bijgewerkt.
Bij het gebruik van topografische kaarten moeten we steeds in gedachten houden dat ze oorspronkelijk vooral een militair doel dienden (nog tot de recente fusie met het Kadaster viel de Topografische Dienst onder het Ministerie van Defensie). Zaken als wegen en paden waren strategisch belangrijk en werden nauwkeurig aangegeven. Datzelfde geldt voor gebouwen en opgaande begroeiing, die vriend of vijand dekking konden verschaffen. Aan de andere kant zijn zaken zoals microreliëf en greppels niet aangegeven. Militaire terreinen, zoals forten en linies, staan duidelijk op de TMK. Latere topografische kaarten, die ook door nietmilitairen werden gebruikt, zijn echter op dit punt bewust vervalst, zodat een eventuele vijand er geen nut van kon hebben. Nog tot ver in het satelliettijdperk werden kazernes en vliegvelden vervangen door een fantasielandschap.
Voor de periode rond 1832 vormen de gegevens uit het oudste kadaster een goede aanvulling. Voor heel Nederland is in dat jaar het grondbezit in kaart gebracht, met aanvullende gegevens over bodemgebruik, en bodemkwaliteit. Deze gegevens zijn voor veel gemeenten gepubliceerd in 'kadastrale atlassen' en zijn bovendien op Internet te raadplegen: www.dewoonomgeving.nl.
Voor een aantal gebieden, vooral van poldergebieden in laag-Nederland, bestaan goede kaarten uit de 17e en 18e eeuw. Het boek 'Topografische kaarten van Nederland vóór 1750' geeft hiervan een goed overzicht (Donkersloot-De Vrij, 1981). Voor specifiek militair-topografische kaarten uit de periode 1579-1795 biedt Scholten (1989) een goed overzicht.
Archieven
Van de meeste Nederlandse gebieden is de landschapsgeschiedenis slecht of onvoldoend bekend. Degene die iets wil weten over een bepaald cultuurhistorisch landschap of object, zal zich dus moeten verdiepen in die geschiedenis. En hierbij kan men in veel gevallen niet volstaan met wat er in de literatuur al bekend is. Men zal ook uit primaire bronnen moeten putten, met andere woorden: het archief in. En dit gebeurt niet of nauwelijks, ook niet door ingehuurde advies en/of onderzoeksbureaus. Dat is vreemd en jammer, want veel historische informatie blijft zo onbenut. Een veel gebruikt argument is dat archiefonderzoek veel tijd en geld kost. Maar tegen een bodemkundige of geoloog die een kaart moet maken zeggen we toch ook niet dat er geen geld en tijd is voor het maken van boringen? Een praktische kanttekening bij het raadplegen van archieven is dat het kunnen lezen van oudere handschriften (van voor 1800) wel een deskundigheid is die men moet beheersen. Met enige regelmaat worden er cursussen 'transcriberen' van oude handschriften aangeboden, bijvoorbeeld door universiteiten.
Voor een goede oriëntering wordt aangeraden de serie Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen (13 delen, Alphen aan den Rijn, 1979-1988) te raadplegen. Per provincie worden daarin alle archieven opgesomd die zich bevinden in het rijksarchief, de gemeenteen streekarchieven en de archieven van waterschappen. In de voorafgaande paragraaf is al het één en ander gezegd over het gebruik van oude kaarten en kadastrale bronnen. Van belang voor (lokaal) cultuurhistorisch onderzoek zijn verder de waterschaps- en polderarchieven, de bestuursarchieven en de niet-overheidarchieven: [3]
- Waterschaps- en polderarchieven. Verder wordt hier bedoeld de archieven van veenschappen, droogmakerijen, hoogheemraden, dijkschappen en dergelijke. In Nederland zijn vele honderden zelfstandige 'waterschappen' geweest. In de loop der tijd zijn die samengevoegd in grotere waterschappen. De archieven van de voormalige waterschappen worden beheerd door het rijksarchief, gemeentearchief, streekarchief of het waterschap zelf.
- Bestuursarchieven. Voor circa 1800 zijn de bevoegdheden van lokale besturen, zoals dorpen, kerspelen, buurtschappen, heerlijkheden en polders nauwelijks wettelijk omschreven en bestaan er wat bevoegdheden en taken betreft grote verschillen per provincie en ook binnen iedere provincie. De archieven van deze instellingen (voor wat hun bestuurlijke taken betreft) worden bewaard door de gemeente of het rijksarchief in Den Haag.
Een bijzondere categorie vormen de archieven van de markeorganisaties. Deze organisaties waren eigenaar van de marke, het gemeenschappelijke grondbezit van het dorp. De woeste gronden van de marke waren gezamenlijk bezit van de geërfden in de buurschap. In de markearchieven kunnen gegevens worden gevonden betreffende toezicht, grondgebruik, waterlopen en wegen en ont - ginning. Markeorganisaties troffen we aan in Drenthe, Overijssel en Gelderland. De archieven dateren uit de 16e eeuw en lopen tot aan de opheffing van de marke in de 19e eeuw.
De archieven van het provinciaal bestuur zijn in iedere provincie onderverdeeld in drie perioden. Tot 1795 is er sprake van gewestelijke bestuursarchieven, van 1795 tot 1813/14 van Bataafs/Franse bestuursarchieven en vanaf 1813/14 van archieven van het provinciaal bestuur. De archieven berusten in de rijksarchieven. De gewesten (tot 1795) hadden een beperkte taak op lokaal gebied, met name toezichthoudend. Bijvoorbeeld de schouw van land- en waterwegen, de dijkaanleg en de zorg voor doorgaande wegen. Na 1814 krijgt de provincie uitgebreidere bevoegdheden, ook op waterstaatkundig gebied.
Het Algemeen Rijksarchief in Den Haag (www.nationaalarchief.nl) bewaart de centrale regerings -
archieven na 1795.
- Niet-overheidsarchieven, zoals de archieven van particuliere instellingen, families en personen. Binnen deze groep zijn de archieven van bedrijven en industrieën, de archieven van particuliere grondbezitters (familiearchieven, huis- en heerlijkheidsarchieven) en de archieven van instellingen (maatschappijen) die zich bezighielden met ontginning, landaanwinning, mijnbouw, vervening, weg-, kanaal- en spooraanleg het meest relevant.
Literatuur
Alvorens zelf het wiel opnieuw uit te vinden, is het altijd nuttig om kennis te nemen van wat anderen al over een onderwerp hebben geschreven. Voor historisch beheer staan dan drie soorten publicaties ter beschikking:
- Literatuur over landschapselementen en hun vroegere beheer. Een recent boek is 'Nederland weer mooi' (Dirkmaat, 2005), waarin een hartstochtelijk pleidooi wordt gehouden voor historisch beheer. Het boek is onder meer gebaseerd op een groot aantal veldwaarnemingen. Een andere recente uitgave is de Landschapsbeheer Nederland-publicatie 'Leestekens van het landschap' (Baas et al., 2005), dat van een groot aantal landschapselementen een definitie en een verwijzing naar literatuur geeft. U vindt bijvoorbeeld verwijzingen naar de publicaties die Landschapsbeheer Nederland en anderen hebben uitgegeven over afzonderlijke landschapselementen, zoals hoogstamboomgaarden, eendenkooien en poelen.
Zoals al vaker in deze inleiding is opgemerkt, is er nog veel te weinig bekend over de variatie in beheervormen in verschillende perioden en gebieden. Dat komt voor een belangrijk deel omdat er in het verleden weinig over beheer werd geschreven. De meest gewone dingen zijn dikwijls het moeilijkst in archieven te vinden. - Literatuur over historische landschappen en landschapstypen. Veel landschapselementen zijn gebonden aan specifieke landschapstypen. Zo liggen de meeste eendenkooien in het rivierengebied, horen boezemwateren bij veengebieden en droogmakerijen en vinden we eswallen en landweren vooral in de zandgebieden. Een beknopt overzicht van de historische ontwikkeling van de verschillende landschapstypen in Nederland bieden de boeken 'Het Nederlandse landschap' (Barends et al., 2000), 'De ontginning van Nederland' (Hendrikx, 1998), 'Levend verleden' (Haartsen et al., 1989) en 'Ontgonnen verleden' (Baas et al., 2000). Een aanvulling voor de jongere perioden biedt het boek 'Jonge landschappen' (De Harde & Van Triest, 1994). Voor de geschiedenis van de waterbeheersing, een zeer belangrijk thema in het Nederlandse landschap, is er het boek 'Leefbaar laagland' (Van de Ven, 2003). Daarnaast bestaan goede overzichtswerken over bepaalde gebieden, zoals 'Het Groene Hart' (Borger et al., 1997).
- Locale historische literatuur. Plaatselijke historici hebben over vrijwel ieder dorp in Nederland wel een boek en een reeks van artikelen geschreven. Hoewel veel van die literatuur nauwelijks over landschap gaat, hebben de auteurs vaak wel een grote kennis van de lokale situatie. Er kunnen dan ook interessante gegevens in staan over vroeger beheer van het landschap. Het Historisch- Geografisch Tijdschrift, dat sinds 1983 verschijnt, bevat een lopende bibliografie van publicaties over de geschiedenis van het landschap. De titels zijn geordend per provincie.
Naamkunde
[4] Het vakgebied van de naamkunde of toponymie houdt zich bezig met het bestuderen van namen van alle mogelijke bestanddelen van het landschap, zoals, wegen, waterlopen en akkercomplexen. Toponiemen kunnen in grote lijnen worden onderverdeeld in streeknamen (Peel, Twente), plaats - namen (Oss, Tricht), namen van onderdelen van oude steden (de Dam, de Koornmarkt), waternamen (Ae, Berkel) en veldnamen (Koevering, Laarkamp).[5]
Namen kunnen bijdragen aan de reconstructie van de geschiedenis, met name over de (vroege) Middeleeuwen, een periode waarover slechts weinig geschreven bronnen voorhanden zijn. Sommige soorten toponiemen zijn kenmerkend voor een bepaalde periode, zodat ze inzicht geven in de ouderdom van een plaats. Een voorbeeld zijn namen op -heem, een naamsuitgang die we in verbasterde vorm nog terugvinden in plaatsnamen als Renkum en Gorinchem en die kenmerkend is voor de periode van de 5e tot 10e eeuw. Daarnaast kunnen toponiemen inzicht geven in het vroegere landschap; zo wijzen namen op -broek, -woud, -lo en -hout op verschillende typen vroegere bossen. Afzonderlijke toponiemen kunnen voor een archeoloog aanleiding zijn voor veldonderzoek of zelfs een opgraving (bijvoorbeeld 'Woeste Hoeve' of 'oud kerkhof'). De verklaring en interpretatie van toponiemen dient overigens met de nodige voorzichtigheid te gebeuren. Stelregel is, dat steeds de oudst bekende spellingwijze moet worden gezocht.
Op universitair niveau wordt het vak plaats- en waternamen gedoceerd aan het P.J. Meertens - instituut (Universiteit van Amsterdam), waar zich ook de belangrijkste verzameling van plaatsen waternamen bevindt. Andere verzamelingen van vooral veldnamen worden bewaard in het Staringcentrum (nu Alterra, Wageningen), het Nedersaksisch Instituut (Groningen), de Fryske Akademy (Leeuwarden), het Staring Instituut (Doetinchem), het Rijksarchief in Overijssel (Zwolle) en het Sociaal-Historisch Centrum (Maastricht). In het provincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg en Noord-Holland zijn historische verenigingen en heemkundekringen actief met het verzamelen en uitgeven van veldnamenkaarten.
Aardkunde
[4] Voor de cultuurhistorische objecten in het landschap is enige fysisch-geografische (hier aardkunde genoemd) kennis onontbeerlijk. Binnen de aardkunde zijn vooral de geologie, de geomorfologie en de bodemkunde als hulpwetenschappen van belang.
De geologie bestudeert de opbouw en de wordingsgeschiedenis van de aardlagen. Bij de bestudering van de cultuurhistorie van het landschap ligt het voor de hand eerst te kijken naar bodem - gesteldheid en waterhuishouding. Een goede kennis van de horizontale en verticale verbreiding van de bodemafzettingen verschaft derhalve inzicht in de ontwikkelingen in de vroegere perioden van de bewoningsgeschiedenis waarvan weinig of geen andere documenten bewaard zijn gebleven.
De geologische informatie over de diverse delen van Nederland wordt gepubliceerd door middel van de Geologische Kaart van Nederland (schaal 1 : 50.000). Bij elk kaartblad hoort een toelichting in boekvorm en een aantal bijkaarten, waarop specifieke geologische verschijnselen nader worden aangeduid. Deze kaarten zijn slechts voor een deel van Nederland beschikbaar.
De bodemkunde houdt zich bezig met het beschrijven en classificeren van de verschillende soorten bodems die zich in de bovenste 120 centimeter hebben gevormd, alsmede met het verklaren van hun ontstaan. Ook hier heeft juist in Nederland de mens een grote invloed gehad op de bodem - vorming, zodat kennis over de bodem een zeer belangrijke bron van informatie is over de menselijke activiteiten uit het verleden. Vooral de Stichting Bodemkartering (STIBOKA, later opgegaan in het DLO-Staring Centrum en weer later in het huidige instituut Alterra-WUR) uit Wageningen is van het grootste belang geweest voor het totstandkomen van een systeem van bodemclassificatie, dat berustte op landschappelijke en geologische begrippen zoals grondsoort, bewerking door de mens, hoogteligging, vochtgehalte, enzovoort. In de jaren zestig werd deze fysiografische benadering zoveel mogelijk geldig gemaakt voor heel Nederland en toetsbaar aan goed meetbare criteria, hetgeen heeft geleid tot een vernieuwd classificatiesysteem (De Bakker en Schelling, 1966), dat nu nog steeds wordt gehanteerd. Op basis van dit systeem is een vlakdekkende bodemkaart voor geheel Nederland op schaal 1 : 50.000 samengesteld met bij elk kaartblad een toelichting in boekvorm. De kaart is ook op Internet te raadplegen.
De geomorfologie houdt zich bezig met de beschrijving en de verklaring van de verschillende terreinvormen die het aardoppervlak vertoont. juist in Nederland is de morfologie van het aardoppervlak in hoge mate direct en indirect beïnvloed door menselijke activiteiten en dus van belang als bron van kennis over de cultuurhistorie van het landschap. Hetzelfde instituut dat de bodemkaart samenstelde, heeft ook de Geomorfologische kaart van Nederland (schaal 1 : 50.000) gemaakt. Een deel van de kaartbladen bevat een toelichting. De hele kaart is op Internet te raadplegen.
Cultuurhistorie op Internet
De laatste jaren wordt steeds meer cultuurhistorische informatie aangeboden op internet. De in - formatie is wisselend van kwaliteit, maar wordt wel steeds beter. Naast allerlei lokale en regionale informatie over dorpsgeschiedenisssen, kastelen of ijzerkuilen, vinden we ook steeds meer beleidsmatie informatie over cultuurhistorie. Deze informatie wordt aangeboden door de verschillende provincies, of door het Rijk.
Op termijn is het de (rijks)ambitie om al dit soort informatie te ontsluiten via KICH, oftewel Kennis - Infrastructuur Cultuurhistorie. KICH wil dat de verspreid beschikbare cultuurhistorische informatie toegankelijk, beschikbaar, koppelbaar en bewerkbaar wordt. Bovendien wil KICH een ontmoetingsplaats worden voor geïnteresseerden en professionals in de cultuurhistorie.
Bijna alle provincies hebben de afgelopen jaren provinciale overzichten gemaakt van de aanwezige archeologische, bouwhistorische en historisch-geografische waarden. Deze 'cultuurhistorische waardenkaarten' of 'cutuurhistorische hoofdstructuren' zijn in boekvorm of op het internet te raadplegen. In de Bijlagen is een overzicht opgenomen van de websites met cultuurhistorische informatie.
Voorbeeldprojecten
Tijdens de onderzoeksfase is het ook goed om je te verdiepen in mogelijke voorbeeldprojecten die een vergelijkbare uitgangssituatie kennen, of een vergelijkbare doelstelling. De meest uitgebreide website met voorbeeldprojecten is www.projectenbankcultuurhistorie.nl. Deze site bevat een groot aantal voorbeeldprojecten op het gebied van cultuurhistorie, onderverdeeld inarcheologie, mens - gebonden natuur, infrastructuur, verdediging en bouwwerken. Er is tevens een ingan 'aardkunde'. Een andere website met veel cultuurhistorische voorbeeldprojecten is die van Belvedere, www.belvedere.nu].
Stap 2 Kiezen van een beheerdoel
Bij de keuze voor een beheerdoel spelen verschillende overwegingen een rol. Ten eerste de waardering van het betreffende object. Is het cultuurhistorisch zeer waardevol, of is de waarde maar beperkt. Beide uitkomsten kunnen tot een ander beheerdoel leiden. Het tweede aspect dat belangrijk is bij de keuze voor een beheerdoel is de praktische mogelijkheden die een beheerder 'aantreft'. Het maakt immers nog al uit of het object in een Nationaal Landschap, temidden van varkensstallen of in een ecologisch waardevol beekdal ligt. Van belang bij het kiezen van een beheerdoelstelling is verder het referentiekader dat word gekozen.
Waardering
Niet al het cultuurhistorisch waardevolle kan daadwerkelijk behouden worden. In de ruimtelijke ordening moeten we, net als bij de inrichting van ons eigen huis, voortdurend kiezen. Als we alles weggooien zullen we ons moeilijk thuis kunnen voelen. Maar als we alles bewaren wordt het huis te vol en daarmee onleefbaar. Dan is er al snel geen ruimte meer voor onszelf. Dus maken we voortdurend keuzes.
Belangrijk is de vraag of een object nog functioneert: een kapotte schaal gaat in de vuilnisbak. Vaak zijn de afwegingen echter veel ingewikkelder. Wat als die kapotte schaal nu een dierbare herinnering is aan een gedenkwaardige echtelijke ruzie? De krant van gisteren gooien we bij het oud papier, maar als we op de vliering een pak kranten uit 1920 tegenkomen, doen we die minder makkelijk weg. Een reproductie van een Van Gogh bewaren we misschien omdat we die na jaren nog mooi vinden, of gooien we weg omdat hij verbleekt. Een echte Van Gogh bewaren we omdat we hem mooi vinden en omdat die geld waard is. Of verkopen we hem dan juist? Een oude grammofoonplaat met een tik erin brengen we naar de rommelmarkt. Maar als het nu precies om die bijzondere uitvoering gaat die nog niet op cd is uitgebracht? Dan toch nog maar een tijdje naar die tik in de plaat luisteren?
De afwegingen in het landschap lijken wel iets op die in ons eigen huis. Ook in het landschap gaat het om voortdurende keuzen, waarbij we ons steeds af moeten vragen of, en waarom, we iets belangrijk vinden. Voor het bepalen van de cultuurhistorische waarde van landschapselementen is een aantal criteria ontwikkeld, die verrassend veel lijken op de afwegingen die we net maakten voor ons huisraad. De meest gebruikte zijn zeldzaamheid, gaafheid, kenmerkendheid en samenhang. [6] We kunnen die criteria in twee groepen indelen.
De eerste groep bestaat uit criteria die we voor een hele categorie elementen opstellen.
- Zeldzaamheid moet op verschillende schalen worden bekeken: in Drenthe liggen zo'n 50 hunebedden, in de rest van Nederland liggen er maar een paar (en zijn ze dus erg zeldzaam), elders in Europa liggen er honderden en zijn ze weer niet zo zeldzaam. Het Zuid-Limburgse landschap met zijn dalen en plateaus is binnen ons land zeldzaam (en dus hoog gewaardeerd), maar komt buiten onze landsgrenzen weer veel vaker voor. Voor locale bestuurders is dit moeilijk te beoordelen. Vanuit wetenschappelijk oogpunt is zeldzaamheid een belangrijk criterium, immers, hoe zeld zamer een element of patroon is, hoe belangrijker het is als getuige van een landschappelijke ontwikkeling in een bepaalde periode van de geschiedenis en hoe hoger dus de informatie - waarde ervan is.
- Objecten kunnen kenmerkend of gezichtsbepalend zijn voor een gebied, bijvoorbeeld de Maas - heggen voor het Maasgebied bij Boxmeer of de terpen voor het zeekleigebied van Groningen en Friesland. Ook kunnen objecten kenmerkend zijn voor een bepaalde ontwikkeling, zoals de komst van vloeivelden voor de aardappelmeelindustrie in de 19e eeuw. In de regel wordt kenmerkendheid geïnterpreteerd als: 'kenmerkend voor de genese (wordingsgeschiedenis) van het landschap'.
De tweede groep moeten we voor afzonderlijke elementen bepalen.
- Gaafheid (herkenbaarheid) duidt op de staat waarin een object verkeert. Is een grenswal nog over een grote lengte als wal te herkennen? Of zijn er slechts fragmenten of zelfs alleen grondsporen over? Gesteld kan worden dat de informatiewaarde van een element of patroon groter wordt naarmate het beter in het landschap bewaard is gebleven. Anderzijds komt een object dat nog maar moeilijk herkenbaar is als eerste in aanmerking voor beheer.
- Met het criterium samenhang geven we aan dat het geheel meer is dan de som van de delen. Dit is in de praktijk een belangrijk criterium. Het begrip samenhang heeft nooit betrekking op één element of patroon, maar op de relatie tussen minimaal twee elementen of patronen tegelijk. Het is daarom vaak lastig te operationaliseren. Desalniettemin zijn de deskundigen het erover eens dat een cultuurhistorisch object dat in samenhang met andere objecten of patronen voorkomt hoger gewaardeerd dient te worden dan een afzonderlijk object. Dit wordt ook wel de ensemblewaarde genoemd. Samenhang kan nog nader worden gespecificeerd in ruimtelijke samenhang (de verschillende objecten bevinden zich in elkaars nabijheid), genetische samenhang (de objecten hangen functioneel met elkaar samen) en temporele samenhang (de objecten dateren uit dezelfde periode, maar hebben functioneel niets met elkaar te maken).
- Daarnaast wordt vaak aan landschapselementen een extra waarde toegekend omdat er verhalen omheen spelen, over gebeurtenissen of mensen. Wegkruisen en kapellen, bijzondere bomen en andere objecten ontlenen een deel aan hun waarde aan dergelijke verhalen. Dergelijke waarden zijn moeilijk in een systeem onder te brengen en worden in waarderingen door deskundigen zelden meegenomen. Daarentegen zijn ze wel van groot belang voor de betrokkenheid van streekbewoners bij hun omgeving. Ook wordt vaak ouderdom als criterium genoemd; zo gaat de Monumentenwet uit van een minimale leeftijd van vijftig jaar voor een aanwijzing tot rijksmonument. Belangrijker dan de exacte ouderdom is echter, dat een element uit een voorbije periode dateert. Zo heeft de opkomst van de mobiele telefoons vrijwel een einde gemaakt aan telefoon cellen, die nog pas enkele decennia geleden wijdverbreid werden. Telefooncellen behoren daarmee al bijna tot het terrein van de cultuurhistorie.
Samenvattend kunnen we vaststellen dat bij waarderingen in ieder geval de criteria kenmerkendheid (voor de landschapsgenese), zeldzaamheid en gaafheid betrokken moeten worden, en dat samenhang met andere elementen en patronen een cultuurhistorische meerwaarde heeft. Vanuit het aspect van de beleving kan indien gewenst betekenis worden toegekend aan criteria als ouderdom en diversiteit.
Bij de waardering is het verder van belang dat er wordt 'gescoord' op de criteria. In het verleden is daar al veel discussie over gevoerd. Een van de meest recente studies hierover ('Ontgonnen Verleden[7]') heeft voorgesteld dit aan de hand van 'multicriteria-analyse' te doen. De nogal tech - nische uit werking, waarbij gebruikt wordt gemaakt van statistische technieken, heeft de werkbaarheid in de praktijk tegengestaan. Desalniettemin heeft de methode een aantal belangrijke inzichten opge leverd. Zo is het van belang de scores niet over al te veel klassen te verdelen. Een verdeling in drie klassen is eigenlijk al lastig genoeg, bijvoorbeeld 'niet zeldzaam', 'zeldzaam' en 'zeer zeldzaam'.
Waarderingscriteria
Het probleem bij waarderingen is dat er vanuit de verschillende cultuurhistorische disciplines met andere criteria wordt gewerkt. Voor de archeologie en de monumentenzorg is de werking van de Monumentenwet van belang, die gaat over het aanwijzen van beschermde monumenten of beschermde dorps- en stadsgezichten. Van belang hierbij is een doordacht en uitgewerkt waar - deringskader, dat is uitgewerkt door respectievelijk de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. (In 2009 samengevoegd tot de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed). Voor de HISTORISCHE GEOGRAFIE bestaat iets dergelijks nog niet. Vanuit de praktijk wordt gewerkt langs verschillende waarderingslijnen, hetgeen de uniformiteit niet ten goede komt. In de Werkgroep Skrédyk[8] is een systeem voorgesteld dat stoelt op Ontgonnen Verleden (Baas e.a., 2000), maar dat op een aantal punt is aangepast. Er is door de Werkgroep een waarderingvoorstel gedaan op verschillende schaalniveaus (internationaal, nationaal, regionaal en lokaal) en aan de hand van de volgende criteria: kenmerkendheid, context/ ensemble, zeldzaamheid, gaafheid/herkenbaarheid en schoonheid. Omdat ook het Handboek is ge schreven vanuit historisch-geografisch perspectief, wordt in deze tekstbox niet verder ingegaan op deze criteria. Hieronder de waarderingscriteria zoals de archeologie en de bouwhistorie die hanteert.
Vanuit de ARcheologie wordt gewerkt conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Deze hanteert de volgende criteria: beleving, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit. De beleving is uitgewerkt langs twee lijnen, namelijk schoonheid (Zichtbaarheid vanaf het maaiveld als landschapselement, Vorm en structuur en Relatie met omgeving) en herinneringswaarde (verbondenheid met feitelijke historische gebeurtenis en Associatie met toegeschreven kwaliteit of betekenis).
De fysieke kwaliteit heeft betrekking op de gaafheid (Aanwezigheid sporen, Gaafheid sporen, Ruimtelijke gaafheid, Stratigrafie intact, Mobilia in situ, Ruimtelijke relatie tussen mobilia onderling, Ruimtelijke relatie tussen mobilia en sporen, Aanwezigheid antropogeen biochemisch residu, Stabiliteit van de natuurlijke omgeving) en conservering (Conservering artefacten en Conservering organisch materiaal).
De inhoudelijke kwaliteit heeft betrekking op zeldzaamheid (binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en Het aantal vergelijkbare monumenten (complextypen) van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart), informatiewaarde (Opgraving/onderzoek van vergelijkbare monumenten binnen dezelfde archeoregio (minder/meer dan 5 jaar geleden; volledig/partieel, Recent en systematisch onderzoek in de betreffende archeoregio, Recent en systematisch onderzoek van de betreffende archeologische periode, Passend binnen vastgesteld onderzoeksprogramma van universitair instituut, ROB of anderen), ensemblewaarde (Synchrone context (voorkomen van monumenten uit dezelfde periode binnen de microregio), Diachrone context (voorkomen van monumenten uit opeenvolgende perioden binnen de microregio, Landschappelijke context (fysisch- en historisch-geografische gaafheid van het contemporaine Landschap en Aanwezigheid van contemporaine organische sedimenten in de directe omgeving) en representativiteit (Kenmerkendheid voor een bepaald gebied en/of periode, Het aantal vergelijkbare monumenten van goede fysieke kwaliteit uit dezelfde periode binnen dezelfde archeoregio waarvan de aanwezigheid is vastgesteld en waarvan behoud is gegarandeerd en Idem, op basis van een recente en specifieke verwachtingskaart).
De Monumentenzorg heeft een ander waarderingssysteem. Zij gaan uit van de cultuur - historische waarden, de architectuurhistorische waarden, de ensemblewaarden, de gaafheid en herkenbaarheid en de zeldzaamheid.
De cultuurhistorische waarden hebben betrekking op het belang van het object/complex als bij - zondere uitdrukking van (een) culturele, sociaal-economische en/of geestelijke ontwikkeling(en), het belang van het object/complex als bijzondere uitdrukking van (een) geografische, landschappelijke en/of bestuurlijke ontwikkeling(en), het belang van het object/complex als bijzondere uitdrukking van (een) technische, en/of typologische ontwikkeling(en) en het belang van het object/complex wegens innovatieve waarde of pionierskarakter.
De architectuurhistorische waarden hebben betrekking op het bijzonder belang van het object/complex voor de geschiedenis van de architectuur en/of bouwtechniek, het bijzonder belang van het object/complex voor het oeuvre van een bouwmeester of architect, het belang van het object/complex wegens hoogwaardige esthetische kwaliteiten van het ontwerp, het belang van het object/complex wegens het bijzondere materiaalgebruik en/of ornamentiek en belang van het object/complex wegens de bijzondere samenhang tussen exterieur en interieur (onderdelen). De ensemblewaarden hebben betrekking op het belang van het object/complex als essentieel onderdeel van een groter geheel, dat cultuurhistorisch, architectuurhistorisch en stedenbouwkundig van (inter)nationaal belang is, de bijzondere betekenis van het object/complex wegens de situering, verbonden met de ontwikkeling/uitbreiding van een streek, stad, dorp of wijk, debijzondere betekenis van het complex wegens de wijze van verkaveling/inrichting/voorzieningen, de bijzondere betekenis van het object/complex voor het aanzien van een streek, stad, dorp of wijk, het belang van het object/complex wegens de hoogwaardige kwaliteit van de bebouwing en de historisch-ruimtelijke en de relatie met groenvoorzieningen, wegen, wateren, en/of bodemgesteldheid.
De gaafheid en herkenbaarheid hebben betrekking op het belang van het object/complex wegens de architectonische gaafheid van ex- en/of interieur, het belang van het object/complex wegens de hoogwaardige architectonische kwaliteit van de samenstellende onderdelen (hoofd- en bijgebouwen; hekwerken, tuinaanleg e.d.) en het belang van het object/complex wegens de structurele en/of visuele gaafheid van de stedelijke of landschappelijke omgeving.
De zeldzaamheid van een object betreft het belang van het object/complex wegens architectuur - historische, bouwtechnische, typologische en functionele zeldzaamheid; eventueel verbonden met bijzondere ouderdom) en het uitzonderlijk belang van het object/complex wegens één of meer onder I t/m IV genoemde kwaliteiten.
Praktische mogelijkheden
Om behoudsdoelen vast te stellen, dient men niet alleen te beschikken over gegevens over kenmerken en waarde van objecten, maar ook over inzicht in de toekomstige ontwikkeling van de omgeving. Een belangrijk onderwerp is bijvoorbeeld de functie van een object. Dit onderwerp wordt wel eens gebuikt als criterium voor waardering, maar daar hoort het duidelijk niet thuis. Een object dat func - tioneert is wel eenvoudiger te onderhouden, maar een tekening van Rembrandt in een doos op zolder is niet minder waard dan een soortgelijke tekening die in een museum door duizenden mensen bekeken wordt. Monumentenzorg en landschapsbescherming (vaak als onderdeel van natuurbescherming vreemd genoeg) zijn voortdurend bezig met het zoeken naar functies. Een boerderij die leeg staat, zal meestal niet lang meer bestaan. Vinden we een nieuwe functie, door een verbouwing tot appartementen of desnoods gebruik als caravanstalling, dan mogen we hopen dat er tenminste voldoende onderhoud wordt gepleegd om het gebouw overeind te houden.
Ook voor landschappen bepaalt het (toekomstige) functioneren mede voor welke beheervorm wordt gekozen. Hieronder wordt dit, bij wijze van voorbeeld, voor enkele mogelijkheden in agrarische landschappen uitgewerkt. Op de verticale as wordt de cultuurhistorische waarde gegeven in twee categorieën: gebieden waar het historische landschap nog goed herkenbaar is en gebieden waar dat niet meer het geval is. De laatste zijn aangeduid als 'vernieuwd landschap'; het gaat om landschappen die, bijvoorbeeld door een (ouderwetse) ruilverkaveling, zo sterk zijn veranderd dat alleen nog losse historische objecten zijn overgebleven.
Op de horizontale as zijn twee mogelijkheden voor de toekomst uitgewerkt. In de eerste zal het gebied deel gaan uitmaken van een stadsuitbreiding of van een grootschalige natuurontwikkeling. Het betekent een verandering waarbij het gebied haar oude agrarische functie verliest en een nieuwe functie krijgt die leidt tot snelle, zeer ingrijpende veranderingen in bodemgebruik en in - richting. In de tweede is een dergelijke grootschalige en snelle verandering niet voorzien.
Historisch-geografische waarde | Toekomstplannen en behoudsdoelen | |
---|---|---|
Verstedelijking, grootschalige natuurontwikkeling | Voortgezet agrarisch gebruik | |
Laag: vernieuwd landschap (slechts losse historische objecten) |
Zo mogelijk inpassen losse elementen. | Behoud resterende losse elementen, maar ook streven naar aanleg van nieuwe elementen; landschapsbouw. |
Hoog: (Samenhangend) historisch landschap | Behoud van samenhangen wordt lastig, maar zoeken naar mogelijkheden om aan te sluiten bij structuur van het landschap is geboden, met daarnaast inpassing en waar mogelijk restauratie van afzonderlijke elementen. | Behoud kenmerkende elementen en patronen van het landschap; behoud en herstel van een groot aantal losse objecten; streven naar restauratie van elementen. |
Tabel 1. Behoudsdoelen voor agrarische landschappen
Net als de waardering speelt de kwestie van behoud of ontwikkeling zich af op twee niveaus: dat van gebieden en dat van individuele objecten. In drie van de vier situaties in bovenstaande tabel gaat het alleen nog om het laatste, omdat er niet meer is of omdat het in de praktijk niet mogelijk is meer te behouden. Alleen bij de vierde mogelijkheid, voortgezet agrarische gebruik in een waardevol landschap, is het mogelijk ook voor de toekomst te streven naar behoud van de belangrijkste historische kenmerken en objecten. Een groot aantal van deze gebieden valt binnen de Ecologische Hoofdstructuur of heeft de afgelopen jaren de status van Belvederegebied (Nota Belvedere, 1999) of Nationaal Landschap (Nota Ruimte, 2004) gekregen.
Wanneer en waar cultuurhistorisch beheer?
Dit handboek gaat over cultuurhistorisch beheer, maar dat wil niet zeggen dat cultuurhistorisch beheer overal en altijd de norm moet zijn. Voor nieuwe elementen, zoals houtsingels die binnen een landinrichting of landschapsherstelproject worden aangeplant, verdient vaak een moderne vorm van beheer de voorkeur. Hakhoutbeheer is bijvoorbeeld in de praktijk duur en vergt veel inspanning. Die investering kan dan beter worden gedaan om de belangrijkste kenmerken en waarden van een historisch hakhoutbos in stand te houden. In een nieuw aangeplant bos is er niets tegen een goedkope, eigentijdse vorm van beheer.
Om te bepalen waar een cultuurhistorisch beheer wordt gevoerd en waar een ander, bijvoorbeeld extensiever, beheer wordt gevoerd kan men de volgende tabel gebruiken.
Actuele waarde (cultuurhistorie, mensgebonden natuur) HOOG | Actuele waarde (cultuurhistorie, mensgebonden natuur) LAAG | |
---|---|---|
Potenties natuurontwikkeling HOOG | I Behoud/herstel cultuurlandschap en half-natuurlijke systemen; kleinschalige natuurontwikkeling |
III Natuurontwikkeling, landschapsbouw |
Potenties natuurontwikkeling LAAG | II Behoud/herstel cultuurlandschap |
IV Landschapsbouw (maken van een geheel nieuw landschap) |
Tabel 2. Beheerdoelen op basis van potenties en actuele waarde, zowel vanuit natuur
In deze tabel staat op de horizontale as de actuele waarde, waarbij cultuurhistorie en mensgebonden natuur voor het gemak zijn samengenomen. Op de verticale as staan de potenties voor natuur - ontwikkeling. De combinatie leidt tot een indeling in vier categorieën.
I gebieden met hoge actuele waarden op het gebied van cultuurhistorie en hoge potenties voor natuurontwikkeling. Het voorgestane beheer is hier een nadruk op behoud van de bestaande waarden, aangevuld met kleinschalige natuurontwikkeling.
II gebieden die in natuurlijk opzicht sterk zijn achteruitgegaan (bijvoorbeeld door het zeer inten - sieve landbouwkundige gebruik) en ook geen geweldige mogelijkheden voor natuurontwikkeling bieden, maar die wel een hoge cultuurhistorische waarde hebben. In deze categorie vallen delen van de zandgronden, gekenmerkt door weinig geomorfologische dynamiek en vaak sterk ver ontreinigde bodems, maar nog wel met veel historische elementen en structuren. Ook de waardevolle stedelijke gebieden vallen in deze categorie. Hier zal het behoud en beheer van het historische cultuurlandschap nog sterker dan in categorie I voorrang moeten hebben.
III gebieden met lage actuele waarden en hoge potenties voor natuurontwikkeling. Hierbij kunnen we denken aan delen van de uiterwaarden in het rivierengebied en aan veel beekdalen in de zandgebieden. In deze gebieden is de actuele waarde van het landschap door cultuurtechnische maatregelen of grondstoffenwinning sterk achteruitgegaan, maar bestaan wel goede mogelijkheden voor natuurontwikkeling en voor herstel. Cultuurhistorisch beheer zal hier een geringere rol spelen.
IV gebieden waarin niet alleen de historisch-landschappelijke en de ecologische waarden sterk zijn afgenomen, maar waar bovendien de mogelijkheden voor natuurontwikkeling gering zijn. Voorbeelden zijn diepe grindgaten en sterk vervuilde bodems (bijvoorbeeld oude fabrieks - terreinen). Landschapsbouw (of, zoals de tegenwoordige term luidt: een ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie) is hier de best begaanbare weg om deze gebieden weer enigszins toonen leefbaar te maken.
Het referentiebeeld
Een van de belangrijkste keuzen bij het vaststellen van het beheerdoel betreft het al of niet uitgaan van een vast referentiepunt (ijkpunt) in de tijd. Werken met een vast referentiepunt kan ertoe leiden dat conservering, restauratie of zelfs reconstructie van één bepaalde situatie in de geschiedenis wordt nagestreefd. Zo'n ijkpunt kan worden gevonden in het heden, in de ontstaansperiode of in een willekeurig tijdstip in het verleden.
Mogelijkheid 1 - de ontstaansperiode
Vaak geldt de oorspronkelijke situatie als uitgangspunt. Deze mogelijkheid is uiteraard beperkt tot objecten die in korte tijd tot stand gekomen zijn, omdat we bij een meer geleidelijke ontwikkeling moeilijk kunnen spreken van een oorspronkelijke situatie. In deze gevallen is het beleid gericht op behoud van die onderdelen die nog teruggaan tot de oorspronkelijke situatie. Soms gaat het beleid een stap verder en wordt gestreefd naar het terugbrengen, door restauratie of reconstructie, van de oorspronkelijke situatie. Bij een reconstructie is het 'oorspronkelijke' voornamelijk conceptueel, omdat het noodzakelijk plaatsvindt met moderne materialen.
Dit behoudsdoel komt veel voor bij archeologische monumenten (grafheuvels) en vestingwerken. Bij gebouwen, parken en buitenplaatsen wordt dit behoudsdoel vooral gehanteerd als de oor - spronkelijke aanleg herkenbaar en de oorspronkelijke ontwerptekeningen bewaard zijn.
Op het eerste gezicht is herstel van de oorspronkelijke situatie een ideaal uitgangspunt. Er zijn echter enkele problemen. Zo is die oorspronkelijke situatie vaak relatief onbekend door gebrek aan gegevens. Hoe zag een houtwal er in de Middeleeuwen uit? Was die wal met doornen begroeid of met een vlechtheg? Stonden er ook grotere bomen op? Het zijn vragen waar maar moeilijk een antwoord op te geven is. De definitie die Van Dale geeft van restauratie, 'in de vroegere toestand herstellen' is in deze gevallen weinig praktisch.
Een nog groter probleem is, dat voor landschappen, maar ook voor veel landschapselementen, moeilijk een begin aan te geven is. Grafheuvels zijn in de prehistorie vaak hergebruikt, een dijk is in de loop van de tijd voortdurend opgehoogd en verbreed, een oud gebouw is vaak talloze malen verbouwd. Die latere ontwikkelingen zijn deel van de geschiedenis en maken het object interessanter. Bij een kasteel dat in de loop van de tijd van een eenvoudige woontoren is uitgegroeid tot een uit - gebreid complex, zullen weinig mensen terug willen naar de oudste situatie.
Mogelijkheid 2 - de situatie op een bepaald moment in de geschiedenis
In andere gevallen wordt een bepaalde historische situatie als de meest wenselijke gezien. In de praktijk komt dit op hetzelfde neer als bij het uitgaan van de oorspronkelijke situatie, maar de situatie die hier als norm wordt gesteld is willekeuriger gekozen. Vaak zal het de periode zijn waarop een object de grootste bloei beleefde, bijvoorbeeld een grafheuvel na de laatste prehistorische ophoging, een vesting na de laatste uitbreiding of een heggenlandschap op het moment van de grootste heggendichtheid.
Bij losse objecten die elke functie hebben verloren, zogenaamde fossiele objecten, is het moment waarop het object zijn functie verloor vaak een bruikbaar uitgangspunt. De ontwikkeling die het object doormaakte onder invloed van de eisen die de functie stelde, stopte op dat moment. Het object wordt daarmee in een bepaald stadium geconserveerd; nadien treedt alleen nog slijtage op. Bij restauratie van vestingwerken wordt vaak de situatie na de laatste bouwfase hersteld.
Daarnaast treffen we dit uitgangspunt aan bij gecompliceerde gebouwen en landschappen, waarvoor geen oorspronkelijke situatie kan worden aangegeven. Soms bestaat toch de behoefte een vroegere situatie als uitgangspunt te nemen. Dat kan verband houden met een tijdstip dat voor het object bijzonder was, bijvoorbeeld door een associatie met een bekende persoon (een gebouw waarin een beroemdheid verblijf hield, een landschap dat door Ruysdael is geschilderd, enzovoorts). Voor gebieden dient vaak het moment waarop het door een natuurbeschermingsorganisatie werd gekocht, als (goed gedocumenteerde) referentie.
Moeilijker te beargumenteren is het 'corrigeren' van recente ingrepen die als verstoring worden gezien. Daarbij bestaat nog wel verschil tussen restauraties (waarbij alleen toevoegingen, zoals witkalk over een muurschildering, worden verwijderd) en reconstructies (waarbij ingrepen waarvoor ooit zaken gesloopt zijn, ongedaan worden gemaakt). In het laatste geval wordt vaak de 19e eeuw of het midden van de 20ste eeuw als referentie genomen. We zien dit vooral bij oudere restauraties van kastelen en kerken, waar nogal eens 20ste-eeuwse toevoegingen worden verwijderd. De historische ontwikkeling wordt in deze gevallen herkenbaar op de laatste fase na.
Bij landschappen is het 19e-eeuwse beeld vaak richtinggevend. Vooral de situatie op de topografische kaarten rond 1900 vormt een populair uitgangspunt, deels omdat we die situatie (dankzij die kaarten) redelijk kennen, deels omdat die situatie door velen als een historisch optimum wordt gezien. Hier valt wel wat op af te dingen. De 19e-eeuwse heidevelden, die we kennen uit schilderijen en beschrijvingen, vertegenwoordigen de laatste, maar tevens de meest intensieve, fase van de heide als deel van het agrarische productiesysteem. In het beheer is vaak de grote, kale 19e-eeuwse heide het referentiebeeld en niet de gevarieerdere heidevelden van enkele eeuwen eerder (zie bijvoorbeeld Spek, 2004). De grootste lengte aan heggen en houtwallen uit de geschiedenis bestond waarschijnlijk rond de Eerste Wereldoorlog, na een periode van heide-ontginningen en juist voor de snelle opkomst van het prikkeldraad.
Mogelijkheid 3 - de huidige situatie
Waar de huidige situatie als uitgangspunt wordt genomen, is het beleid erop gericht de waardevolle bestanddelen in de huidige situatie te handhaven en achteruitgang daarvan tegen te gaan. Dit uitgangspunt is wijdverbreid in de bescherming van gebouwen en landschappen, vooral als die hun huidige vorm ontlenen aan een langdurig groeiproces. In zeer strikte vorm treffen we dit uitgangspunt aan bij de bescherming van het bodemarchief, waar het vrijwel uitsluitend gaat om de sporen die er nu nog zijn tegen verdere achteruitgang te beschermen.
Mogelijkheid 4 - behoud zonder vast referentiepunt
In meer en meer gevallen wordt tegenwoordig afgezien van een vast referentiepunt. In de restauratiepraktijk wordt tegenwoordig in veel gevallen gekozen voor behoud van de 'oorspronkelijke' vorm, inclusief latere toevoegingen. Dit betekent dat niet alle latere ontwikkelingen per definitie als verstoring worden gezien. Aanpassingen in de vorm zijn inherent aan veranderingen in gebruik en moeten, binnen randvoorwaarden, ook in de toekomst mogelijk blijven. Het wijst op een verschuiving in het denken over monumenten en landschappen, waarbij de 20ste-eeuwse eeuw niet meer uitsluitend negatief wordt bekeken. Steeds meer wint ook in de praktijk de opvatting veld, dat een landschap een levend iets is, en dus mag veranderen. Het gevolg is dat pragmatisch met de uitgangspunten wordt omgegaan en dat per object wordt bekeken wat op grond van kennis, financiën en toekomstige functie de beste vorm is.
De discussie over het referentiemoment is een lastige, ook omdat we nog zoveel dingen niet weten. Zeker bij groene elementen, zoals houtwallen, houtsingels en bossen, wordt er onwillekeurig vaak vanuit gegaan dat boeren overal hetzelfde beheer voerden en dat beheer bovendien in de loop van de tijd weinig veranderde. De werkelijkheid zou wel eens een stuk complexer kunnen zijn. We willen dit probleem illustreren aan de hand van twee voorbeelden.
Het eerste voorbeeld biedt het hakhout in Langbroek in de provincie Utrecht, waar we zien dat het beheer van de bossen in de loop van de tijd veranderde, deels onder omstandigheden die een plaatselijk karakter hadden. In het begin van de 19e eeuw bevatte de gemeente Langbroek naast 30 morgen opgaand bos maar liefst 780 morgen hakhout, dat in een vragenlijst uit 1815 werd aangeduid als 'akkermaal en elzenhout'. De productie van dat hakhout werd gebruikt voor gereedschapsstelen (vooral essenhout), bonestaken en fruitstutten, maar vooral als brandhout. Dagelijks voeren kleine schuiten (volgens opgave van de gemeente van 1815 waren dat er toen 26) met brandhout naar de stad Utrecht. Naast landbouw was de handel in hout de belangrijkste inkomstenbron van de bewoners van Langbroek. Tegen het eind van de negentiende eeuw nam de behoefte aan brandhout af en schakelden de boeren over op de teelt van 'snijgriend': wilgetenen die jaarlijks werden geoogst en vooral gebruikt om manden te vlechten. Daarnaast werd hakgriend geteeld, dat geoogst werd in een cyclus van drie tot vier jaar en gebruikt werd voor hoepels en dergelijke. Een griend bleef zo'n 15-20 jaar rendabel en werd daarna gerooid. In de tweede helft van de 20e eeuw verdween de markt voor hakhoutproducten en liet men het meeste bos doorgroeien tot opgaand hout, soms ook met andere houtsoorten. Bovendien bleef het bos op dezelfde plaats liggen, onder meer omdat de Boswet de verplaatsing van bossen sterk bemoeilijkt.
Het tweede voorbeeld is deels vergelijkbaar maar kent een geheel andere geschiedenis. Het betreft het beheer van de hakhoutbosjes rondom de dorpen aan de oostrand van de Veluwe. De vele eikenbosjes die hier liggen werden vroeger in een bepaalde cyclus 'gehakt', meestal in mei, wanneer de bast het makkelijkst losliet en de meeste looistof bevatte (ze werden ook wel 'meibosjes' genoemd). De schors werd door eekkloppers - of ekers - van de stammen afgeklopt. In de leerlooierijen werd de schors in schuren nagedroogd, want alleen droge schors kon goed worden gemalen. Daarna werd de schors in kleinere stukken gehakt en in manden naar de eekmolen of runmolen vervoerd en gemalen. Het poeder (de run) werd in grote zakken gedaan en in de leerlooierij opgeslagen en verder gebruikt voor het looien van leer.
Het landschap rondom de dorpen kende dus elk jaar grote hoeveelheden kaalgekapte stukken eikenhakhoutbos. Inmiddels worden deze bossen niet meer gekapt, waardoor de sporen van deze geschiedenis langzaam uit het bos verdwijnen.
Stap 3 Kiezen voor een beheerstrategie
Het schema op de volgende pagina geeft een aantal gradaties in beheer. De meest wenselijke situatie is die van regulier onderhoud. Bij de meeste soorten objecten levert dit een lange levensduur op. Blijft onderhoud achter, dan zal verval optreden, waardoor uiteindelijk het voortbestaan van het element bedreigd wordt. Vervolgens kan men ervoor kiezen om de oorspronkelijke situatie te herstellen, de bestaande situatie vast te houden ('consolideren') of verder verval toe te staan. In het laatste geval zal het element uiteindelijk verdwijnen of hoogstens in archeologische sporen (als deel van het 'bodemarchief') blijven bestaan.
Zie Afb. 14.
Is het laatste het geval, dan kan men het weer 'zichtbaar maken', zoals wel eens gebeurt na een archeologisch onderzoek. Dat kan betekenen dat opgegraven muurwerk in een kelder wordt getoond of dat aangetroffen grondsporen in het plaveisel van een straat worden gemarkeerd. In deze gevallen wordt een nieuwe uitgangssituatie gecreëerd, die afwijkt van de oorspronkelijke. Veel verder gaat de mogelijkheid van reconstructie, waarbij men een verdwenen object weer nieuw aanlegt. Dit laatste heeft overigens weinig meer met cultuurhistorie te maken: het betreft een nieuw element, dat slechts een (zo goed mogelijk nagemaakte) oude vorm heeft. In dergelijke gevallen wordt vaak besloten om het nieuwe object een eigentijdse vorm te geven, zodat het als vroeg-21ste-eeuws herkenbaar blijft.
Wel valt hier een kanttekening te maken: reconstructie van een afzonderlijk object kan voor het grotere geheel een vorm van restauratie zijn. Door in een houtwallenlandschap een verdwenen houtwal weer terug te brengen, wordt een object toegevoegd dat op zichzelf (nog) geen cultuur - historische waarde bezit. Voor het landschap als geheel betekent het echter een vorm van restauratie.
Behoud en beheer
Bij de omgang met cultuurhistorische objecten wordt meestal vooral gesproken in termen van 'behoud' en minder in termen van 'beheer'. Om behoud af te dwingen beschikt de overheid over een stelsel van geboden en, meer nog, verboden. Het belangrijkste wettelijke instrument voor behoud van gebouwen, buitenplaatsen, archeologische terreinen en enkele historisch-geografische elementen is de Monumentenwet; voor groene objecten bestaat de Natuurbeschermingswet. Daarnaast is er de Wet Ruimtelijke Ordening, met onder meer het bestemmingsplan.
Deze instrumenten blijken in de prakrijk onvoldoende te werken. Om cultuurhistorische objecten daadwerkelijk te behouden moeten ze beheerd worden.
In hoofdlijnen kunnen we de bedreigingen waaraan een cultuurhistorisch object blootstaat, indelen in twee groepen: aantasting door verval en aantasting door conflicterend gebruik.
Onder verval verstaan we de processen (vooral natuurlijke processen, maar die zijn deels wel weer door mensen beïnvloed), die maken dat een cultuurobject in de loop van de tijd verdwijnt. Zonder ingrijpen zullen sloten dichtslibben, tuinen verwilderen, gebouwen instorten en dijken doorbreken. Verval wordt tegengegaan door maatregelen zoals schilderen, snoeien, knotten of onderdelen vervangen. Deze groep activiteiten duiden we in het vervolg aan als 'onderhoud'. Daarnaast is er het probleem van conflicterend gebruik. Hiermee doelen we op de problemen die kunnen optreden doordat de eisen die het gebruik stelt aan een object in conflict komen met de wens tot behoud. Fricties tussen behoud en gebruik kunnen aan twee kanten worden opgelost: er kan een vorm van gebruik worden gezocht die het object in stand houdt of er kunnen concessies worden gedaan aan het behoud. In de praktijk zal vaak gestreefd worden naar een compromis, waarbij beide kanten water in de wijn doen. Deze problematiek zal in dit handboek nauwelijks aan de orde komen.
Bij elke beheeractiviteit zal de beheerder zich af moeten vragen welke strategie gevolgd zou moeten worden. Het schema toont een aantal strategieën, die hieronder kort uiteen worden gezet.
Onderhoud
De meest voorkomende beheerstrategie is het regulier en/of achterstallig onderhoud. Bij regulier onderhoud gaat het vooral om regelmatig maaien, snoeien, verwijderen van opslag, knotten, plaggen of het verven van houtwerk. Zo wordt in Limburg jaarlijks een groot aantal wegkruisen door vrij - willigers onderhouden. De werkzaamheden bestaan uit schoonmaken, schilderen en waar nodig het herstellen van vernielingen.
Vaak is er bij de elementen sprake van (grootschalig) achterstallig onderhoud. Uiteraard dient dat te worden weggewerkt alvorens er eventueel kan worden overgegaan tot het uitvoeren van regulier onderhoud. Hierbij gaat het meestal niet alleen om onderhoud van de beplanting, maar ook om meer ingrijpende werkzaamheden als het uitdiepen en opschonen van waterpartijen, het herstellen van afrastering, het verwijderen van zwerfvuil en het herstellen van de beplanting door nieuwe aanplant.
Zichtbaar maken
Achterstallig en regulier onderhoud zijn tevens strategieën die horen bij het 'zichtbaar maken'. Hierbij gaat het in eerste instantie om het verwijderen van opslag, of het accentueren van het object zelf, waarbij de zichtbaarheid letterlijk wordt vergroot.
Cultuurhistorische elementen kunnen ook figuurlijk onzichtbaar zijn, dus ze zijn visueel wel waar te nemen, maar door het gebrek aan kennis zien mensen ze toch over het hoofd, waardoor er opnieuw een bedreiging kan optreden. Maatregelen die hierbij thuishoren zijn het plaatsen van informatieborden, het organiseren van excursies of lezingen of het geven van cursussen.
Consolidatie
Consolidatie is een wijze van aanpak waarbij het behoud van het element in de bestaande toestand voorop staat. De werkzaamheden bestaan uit het nemen van maatregelen ter voorkoming van beschadigingen en verdere aftakeling. Deze wijze van aanpak wordt vaak toegepast bij archeologische landschapselementen die nog niet volledig wetenschappelijk zijn onderzocht. Hieraan ten grondslag ligt het idee dat er met behulp van toekomstige onderzoeksmethoden waarschijnlijk meer informatie uit dit waardevolle 'bodemarchief' kan worden gehaald dan met de huidige methode van opgraven. Zo werden bijvoorbeeld verspreid over het land meer dan 250 grafheuvels geconsolideerd door onder meer het aanbrengen van plaggen, het dichten van konijnenpijpen, het aanbrengen of ingraven van afrastering en het verwijderen van bomen ter voorkoming van beschadigingen door wortels. Ook bij niet archeologische elementen worden soms consolidatiewerkzaamheden verricht. Gedacht kan worden aan het plaatsen van beschoeiing en bij bouw - kundige elementen het vastmetselen van losgeraakte stenen.
Restauratie
De meest verregaande aanpak is een gehele of gedeeltelijke restauratie. Daaronder wordt verstaan: het zoveel mogelijk terugbrengen van het al dan niet beschadigde element in een meer oorspronkelijke vorm. Vrijwel altijd gaat het hier om zeer specifieke werkzaamheden die een grote deskundigheid vereisen. Bovendien is restauratie, met name bij bouwkundige elementen, vaak een kostbare aangelegenheid. Een groep elementen waaraan regelmatig restauratiewerkzaamheden worden uitgevoerd zijn eendenkooien. Dat heeft te maken met de wens om het afpalingsrecht (het recht op stilte in een rond de kooi afgepaald gebied) te behouden. Dat recht is alleen gewaarborgd wanneer de kooi 'vangklaar' is. Wanneer een vervallen kooi in dit kader weer geschikt wordt gemaakt voor de vangst van wilde eenden zijn restauratiewerkzaamheden onontkoombaar. Het gaat dan bijvoorbeeld om het herstel van de vangpijpen, het herplaatsen van rietmatten, het herstellen en plaatsen van beschoeiing of het opnieuw uitgraven van de kooiplas.
Reconstructie
Reconstructie is gericht op het herstellen (herbouwen) van een oorspronkelijk cultuurhistorisch object waar weinig of niets meer van over is. Met reconstructies dient men over het algemeen terughoudend te zijn. Vaak weten we onvoldoende over de oorspronkelijke vorm en betekenis van het object. Een reconstructie zegt in dit geval vooral iets over de huidige behoefte aan belevings - mogelijkheden en historische informatie. Het gereconstrueerde object heeft in elk geval niet of nauwelijks cultuurhistorische waarde. Vaak is echter wel de aanschouwelijke, en daarmee de educatieve waarde van het object vergroot. Goede voorbeelden van reconstructies vinden we vooral terug in de archeologie, bijvoorbeeld bij het weer nieuw opbouwen van Romeinse wachtposten. Weliswaar heeft de wachtpost zelf geen cultuurhistorische waarde, het geeft wel een goed beeld van hoe zoiets er uit kan hebben gezien, en wekt zo een algemeen begrip voor cultuurhistorie op.
Mitigatie en compensatie
Vanuit de natuurwereld kennen we het begrip 'compensatie'. Compensatie betekent dat verlies aan (natuur)waarden wordt gecompenseerd door vergelijkbare, natuurwaarden (elders) terug te brengen. Iets wat hier op lijkt is mitigatie, of het uitvoeren van 'verzachtende omstandigheden', bijvoorbeeld het aanbrengen van een groene - landschappelijke - gordel rond een bedrijventerrein.
Voor cultuurhistorische objecten is verdwijnen vaak onherroepelijk en is compensatie dus niet mogelijk. Dat betekent dat de mogelijkheden die er zijn voor compensatie en mitigatie op een andere manier moeten worden benut. Zo kan men objecten die op een bepaalde plek moeten verdwijnen, elders herbouwen. Het object blijft dan gehandhaafd, maar de context verandert. Ook kan men verdwijnen van een object verzachten door geld te steken in restauratie van een ander object, of in aanleg/bouw van nieuwe, waardevolle cultuurhistorie. Het laatste zou dan echt moeten leiden tot kwaliteitstoevoeging.
Ook is het mogelijk om bij bepaalde inrichtingswerkzaamheden losse cultuurhistorische objecten tijdelijk te verwijderen en “in opslag te doen”. Na de ingreep kunnen ze dan weer worden teruggeplaatst. Dit zou bijvoorbeeld kunnen bij een dijkverzwaring, waarbij de grenspalen en pijlschalen tijdelijk worden opgeslagen en nadien weer worden teruggeplaatst. Bij levende objecten als een houtwal is dit uiteraard niet mogelijk.
De beheerders
Bij het beheer van cultuurhistorisch waardevolle objecten en terreinen zijn verschillende partijen betrokken, die overigens in alle mogelijke combinaties samen kunnen vallen.
- eigenaren vormen de belangrijkste categorie. Zonder medeweten en instemming van de eigenaar is niets mogelijk. Deze groep bestaat uit individuele eigenaren (boeren en buitenlui), maar bijvoorbeeld ook uit de terreinbeherende organisaties.
- huurders/pachters hebben in de praktijk grote bevoegdheden en invloed op het beheer.
- gespecialiseerde instellingen zijn in een aantal gevallen speciaal opgericht voor het beheer van monumenten. De belangrijkste zijn de provinciale en locale organisaties voor (vrijwillig) landschapsbeheer, ondersteund door Landschapsbeheer Nederland. Voor bepaalde cultuurhistorische objecten zijn er de Provinciale Monumentenwachten (voor gebouwen) en de Archeologische Monumentenwacht (voor archeologische objecten). Sinds kort is er ook de Landschapswacht, die tot nu toe vooral het beheer door andere organisaties toetst. Deze organisaties houden zich bezig met het beheer van objecten en terreinen van anderen. De grote terreinbeherende organisaties, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de Provinciale Landschappen, hebben een beheerdoelstelling, maar streven er tevens naar objecten en terreinen in bezit te krijgen. Eigendom en beheer vallen hier dus samen.
- overheden zijn verantwoordelijk voor het beheer van de vele objecten en terreinen die ze in eigendom hebben, maar zijn daarnaast van belang als regelgever, als toezichthouder op het handelen van anderen en als subsidiegever. Zo worden de monumentenwachten en de meeste organisaties voor (vrijwillig) landschapsbeheer financieel ondersteund door de overheid. Vergoedingen voor beheer van groene elementen kunnen komen via het Programma Beheer van het Ministerie van LNV. Dit programma omvat echter maar weinig cultuurhistorische objecten. Bovendien is de regeling alleen werkzaam binnen bepaalde gebieden, feitelijk de Ecologische Hoofdstructuur. Het feit dat er nog geen cultuurhistorische pakketten zijn opgenomen heeft te maken met de scheiding van verantwoordelijkheid voor dit soort landschapselementen. Al in 1991 heeft de toenmalige Natuurbeschermingsraad in haar advies 'Een landschap met verleden' geconstateerd dat de zorg en verantwoordelijkheid voor het cultuurlandschap zich over verschillende departementen uitstrekt. Zoals hierboven reeds bleek ligt de verantwoording voor de archeologische elementen bij het Ministerie van OC&W, terwijl het Ministerie van LNV - de architect van het Programma Beheer - de verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van de historisch-geografische elementen. Maar de zorg voor het cultuurhistorisch waardevolle landschap beperkt zich niet tot de rijks - overheid alleen. Belangrijk is tevens dat er afstemming komt van beleid tussen rijksoverheid, provinciale overheden en gemeenten, alsmede op de rol die particulieren en particuliere orga - nisaties hierin kunnen én moeten spelen.
De meeste cultuurhistorische elementen die onder het Programma Beheer (binnen de zogenaamde Landschapspakketten) vallen, hebben een hoge ecologische waarde: grienden, houtwallen, houtkaden en landscheidingen, landweren, (elzen)singels, holle wegen, knip- en scheerheggen, struweelhagen, hoogstamboomgaarden, eendenkooien, poelen en rietzomen en kleine rietpercelen.
Daarentegen vallen onbegroeide wallen, zoals de Texelse tuunwallen en de Goereese 'hoagtes' er niet onder. Ook lanen, solitaire bomen, graften en ijskelders, om maar enkele voorbeelden te noemen, vallen buiten het Programma Beheer.
- de adviseurs. Er bestaan verschillende niet-belanghebbende, particuliere adviesorganen, zoals provinciaal georganiseerde molen- en boerderijenstichtingen. Ook de provinciale organisaties Landschapsbeheer treden als adviseur op, zowel richting overheden als particulieren. Daarnaast zijn de provinciale Erfgoedhuizen en Steunpunten Monumentenzorg / Cultureel Erfgoed van belang. De Stichting Particuliere Historische Buitenplaatsen verstrekt aan haar leden zowel algemene als gerichte informatie over beheer van historische buitenplaatsen, inclusief de parken en bossen die daarbij horen. Verschillende onderzoeksbureaus zijn gespecialiseerd in het maken van beheerplannen en beheeradviezen voor cultuurhistorisch waardevolle objecten en terreinen.
Stap 4 Uitvoering cultuurhistorisch beheer
Nadat de drie fasen zijn doorlopen (onderzoek, kiezen beheerdoelstelling en kiezen beheerstrategie) gaat het vervolgens om de uitvoering van het cultuurhistorisch beheer. Dat betekent in de praktijk dus een beheerdoel opstellen en een beheerstrategie kiezen. Maar in de praktijk gelden vaak nog andere regels, en worden keuzes gemaakt op basis van andere criteria, zoals capaciteit, geld of beperkende regelgeving. In het volgende hoofdstuk is voor 25 elementen aangegeven hoe het cultuurhistorisch beheer er uit zou moeten zien.
Zie ook
ArtikelenHoort bij deze thema'sSpecialist(en)
- ↑ Rackham, 2003, p. 17.
- ↑ Een praktische handleiding voor oral history-projecten is in 2005 uitgegeven door het Erfgoedhuis Zuid-Holland (Sandy Marijnissen, Oral History: Zegt het voort!)
- ↑ Naar Beenakker, 1989
- ↑ 4,0 4,1 Naar Hendrikx, 2001.
- ↑ Een goede ingang is het boek 'Veldnamen in Nederland' van Schönfeld (1950).
- ↑ Zie onder meer Renes, 1999.
- ↑ Baas e.a., 2000.
- ↑ Historische geografie en monumentenzorg, een notitie over de mogelijkheden voor een wettelijke bescherming van historisch-geografische elementen en patronen op basis van de Monumentenwet 1988, Werkgroep Skrédyk (LNV/RDMZ/ROB, november 2003).
Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 30 aug 2023 om 03:01.