Oude akkercomplexen (cultuurhistorisch beheer)

Akker met in de achtergrond een bomenrij en een paar huizen.
Afb 1. De Bathmensche Enk bij Bathmen (Overijssel).
Zeer oude en dus zeer brede en grote zomereik in bloei. De stam is gebarsten waar door hij hol is geworden. Ernaast staat een bankje.
Afb 2. De beroemde meer dan 500 jaar oude Kroezeboom van Fleringen. Deze zomereik staat op de Fleringer Es bij Tubbergen (Overijssel). Een Kroezeboom diende als markeringspunt om de akkers van de es te verdelen.
Steilrand. Deze bestaat uit aarde en beplanting. In de achtergrond staat een huis.
Afb 3. De recent herstelde steilrand van de Damink Es bij De Lutte (Overijssel).
Grasveld met steilrand waarop koteiken zijn geplaatst. De steilrand wordt omringd door hekgaas en het grasveld door bomen.
Afb 4. Deze herstelde steilrand van de Damink es is op traditionele wijze beplant met knoteiken.
Landbouwweggetje dat door grasvelden en weilanden loopt.
Afb 5. De ophoging van de Daminkse Es komt ook tot uiting bij het lager liggende landbouwweggetje.
Oplopend stuk grasveld met aan e rechterkant een bosrijke omgeving van bomen en struiken.
Afb 6. Omzoomde kamp op het Landgoed Eerde bij Ommen (Overijssel).
Twee grasvelden gescheiden door een steilrand met daarop een prikkeldraad hek en struiken.
Afb 7. Een steilrand met restanten van een struweel markeert de overgang van de es ‘t Poppink en enkele lager gelegen graslanden bij Warnsveld (Gelderland).

Definitie, ouderdom en verspreiding

Nederland bestaat voor veertig procent uit zandgronden. Deze zijn al sinds de prehistorie door de mens in gebruik genomen voor de akkerbouw. De oudste herkenbare overblijfselen van akkerbouw zijn de elders in dit handboek beschreven celtic fields. Oude akkercomplexen hebben twee kenmerkende verschijningsvormen. De eerste zijn de kleine afgebakende, individueel gebruikte akkers: de kampen. Deze worden vaak omgeven door houtwallen of –singels en zijn onregelmatig van vorm. De tweede vorm zijn de essen. Dit zijn grote(re) akkercomplexen die door meerdere boeren gebruikt werden. Er bestaat een grote verscheidenheid aan vormen en namen van akkercomplexen in verschillende delen van Nederland. De naam es is de meest algemeen gebruikte aanduiding, naast eng, enk, bolakker, veld, kouter, geest, gaast of kromakker.

In de vroege middeleeuwen (500-800 na Chr.) ontstonden de eerste kleine individuele kampontginningen. In de volle middeleeuwen (1000-1300 na Chr.) groeide de bevolking en intensiveerde de landbouw. Het akkerbouwareaal nam in oppervlakte toe. De eerste essen ontstonden, als complexen van samengegroeide kampen.

Aanvankelijk vond alleen bemesting met mest en strooisel plaats. De beperkende factor in de groei van akkercomplexen was echter de beschikbaarheid van voldoende meststoffen. De bodemvruchtbaarheid werd vergroot door dierlijke mest vermengd met plaggen –afkomstig van de woeste gronden- op de akkercomplexen aan te brengen. De akkerbouw op de zandgronden wordt daarom ook wel plaggenlandbouw genoemd. Hierdoor zijn de kenmerkende dikke esdekken en steilranden ontstaan. De dikte varieert, afhankelijk van de hoeveelheid zand in de plaggen: van minder dan 30 centimeter tot meer dan 1 meter. Het gebrek aan meststoffen werd pas in de met de introductie van kunstmest eind 19e eeuw doorbroken. Sindsdien zijn grote hoeveelheden woeste grond ontgonnen voor akkerbouw zonder dat er essen ontstonden.

Akkercomplexen komen op alle niet te natte zandgronden in Nederland voor. De oudste kampen en essen zijn te vinden op de overgang van hoog naar laag land, of op zandkoppen of -ruggen te midden van lager land. De hellingen van stuwwallen en keileemplateaus en rivierterrassen zijn kenmerkende plaatsen. Ook op dekzandruggen en strandwallen (de oude duinen) vormden zich al vroeg akkercomplexen, evenals in de Zuid-Limburgse lössgebieden. Ook de kromakkers in het rivierengebied rekenen we tot oude akkercomplexen.

Akkercomplexen met plaggenbemesting komen voor in grote delen van Noordwest-Europa. De Vlaamse en Noordwest-Duitse akkercomplexen lijken in uiterlijk en gebruik het meest op de Nederlandse. Verder komen langs de Atlantische kust in Noord-Portugal, Spanje, Frankrijk, Zuidwest-Ierland, Cornwall, Schotland en Noorwegen deze complexen voor, evenals in Jutland. Men vermoedt dat plaggenlandbouw ook in Oost-Duitsland, Polen, Litouwen en Zuid-Zweden is voorgekomen.

Aantastingen en bedreigingen

Het zandlandschap heeft de afgelopen eeuw enorme veranderingen ondergaan. Grote delen (voormalig) akkerland zijn bebouwd. Door ruilverkavelingen en schaalvergroting in de landbouw zijn essen en kampen onherkenbaar veranderd en zijn veel kleine kampen samengevoegd of geheel verdwenen. Ook de authentieke perceelsscheidingen op de kampen en om de essen, als houtwallen en –singels, zijn veelal verwijderd. Op essen dienden solitaire bomen als perceelsscheiding. Ook deze bomen zijn door schaalvergroting verdwenen of bedreigd. Daarnaast zijn veel gronden afgegraven om laagten op te vullen of de industrie van (bouw)zand te voorzien. Hierdoor verdween de karakteristieke bodem. De onderliggende en met plaggen bedekte aardkundige en archeologische waarden raakten aangetast.

In de duinrand is het merendeel van de geesten vergraven. De grond is gebruikt om de duinvalleien op te vullen en zodoende een egale bodem te creëren die grootschalige bollenteelt mogelijk maakt. Veel historische waarden zijn hiermee verloren gegaan. Daar waar de geesten niet zijn vergraven, zijn ze in veel gevallen verdwenen door de oprukkende bebouwing.

Beheeropties

Behoud en consolidatie

Essen zijn niet of nauwelijks wettelijk beschermd. Voor zover er van bescherming sprake is, gebeurt dit via planologische maatregelen. Bescherming van esdekken vanuit archeologisch oogpunt komt al wel voor. Het gaat vaak om grote oppervlakten waarin de samenhang van groot belang is. Het grondgebruik, de inrichting, kenmerkend reliëf en de begroeiing bepalen of het complex zijn waarde behoudt. Bij ploegwerkzaamheden moet niet te diep geploegd worden ter bescherming van de onderliggende archeologische waarden.

Restauratie en reconstructie

Essen en kampen kunnen hun karakteristieke eigenschappen terugkrijgen door de perceelranden streekeigen aan te passen en de reliëfverschillen te herstellen. Onderzoek op oude kaarten, in het bijzonder kadasterkaarten van voor 1900 of ruilverkavelingsplannen, geven voldoende aanknopingspunten. Belangrijk is ook op regionale karakteristieken en historische dynamiek te letten. In de loop der eeuwen heeft het landschap namelijk vele ontwikkelingen en veranderingen doorgemaakt, niet alleen ná 1850.

Soms is het plaggendek afgegraven. Het kan raadzaam zijn om dit dek van zand en plaggen terug te brengen, om zo de archeologische waarde beter te beschermen. Wat betreft essen is er verschil in opvatting over de interne verdeling. De grote open complexen zouden ooit onderverdeeld kunnen zijn geweest in een bewerkt en braakliggend deel. Een manier om beweiding van het braakliggende deel mogelijk te maken is een (tijdelijke) omheining met vlechtwerk. Uit cultuurhistorisch oogpunt is het daarom interessant om dit gebiedsspecifiek te onderzoeken en zo mogelijk te herstellen. Dit vergroot de diversiteit in inrichting en de historische waarde van de essen.

Behoud door ontwikkeling

Plattelandsrecreatie biedt kansen voor ontwikkeling van essen en kampen. Zo kan bijvoorbeeld bij kampen herstel van de begroeiing van de perceelranden ten behoeve van een camping bijdragen aan de waarden van het kleinschalig landschap. Deze begroeiing kan ook een rol spelen in het ontwikkelen van ecologische verbindingsassen. Een afwisselend kleinschalig zandlandschap met houtwallen, - singels, steilranden en essen is aantrekkelijk voor (fiets)recreatie. Bij landinrichtings- en reconstructieprojecten kunnen de oude structuren van het kampenlandschap sturend zijn. De historische dimensie van het landschap beter wordt zo zichtbaar gemaakt.

Een voorbeeld van reeds uitgevoerd beheer

“Vrijkomende grond moet je op de hoogten aanbrengen, geen laagten mee opvullen”

Jan Oldekamp, medewerker van Landschap Overijssel, woont op een schitterende plek op de stuwwal van Oldenzaal net buiten het plaatsje De Lutte (Overijssel). Op de fundamenten van de boerderij van zijn ouders heeft hij tien jaar geleden geheel in de stijl een Twentse boerderij gebouwd. Vanuit de woning kijken we uit op de steilrand van de Damink es. Daarvoor ligt een schitterend onderhouden bloemen- en kruidentuin. Deze tuin wordt door zijn vrouw onderhouden. Het moedersdeel van het erf, zoals ze dat in Twente noemen. Aan de rand van de aflopende tuin groeien in een ruige zoom enkele knotwilgen (“goed voor steenuilen”). Ook bevindt zich daar een grote, door grond- en regenwater gevoedde poel (“daar kweekte mijn vader vroeger Korhoenders”). Achteraan ligt een kom met her en der kwelplekken. Het is, één van de brongebieden van de Stakenbeek. Jan: “Het aangrenzende land is je achtertuin. Ik vind dat het woonerf en het land vlekkeloos in elkaar moeten overgaan. Dat vind je terug in de opbouw van mijn erf; van veel naar weinig onderhoud.”

Hoe zag de slenk er voorheen uit?

De kom was toen opgevuld met puin, asfaltzand en afgedekt met grond afkomstig van de es. Dat gebeurde in de tijd dat er nauwelijks betekenis aan cultuurhistorische waarden werd gehecht. Het land werd zo vlak en bewerkbaar mogelijk gemaakt.

Wat heb je met de kom gedaan

Enkele jaren geleden heb ik in het kader van het project Terug naar de bron de bovenlaag weer terug laten schuiven naar de es. De indertijd aangevoerde grond is gezeefd, het puin en gebiedsvreemd materiaal afgevoerd en de gezeefde grond op de es gedeponeerd. Hierdoor is de es verhoogd en de steilrand weer in oude luister hersteld. In de kom ontwikkelt zich nu een bijzondere kruidenrijke vegetatie die je tot de weidebrongemeenschappen kan rekenen.

Is het een natuurlijke kom?

Nee, het is een kleigroeve. Er zat daar zeeklei in de bodem. Die is begin 20e eeuw gedolven voor de steenbakkerij. Het lijkt vreemd dat er hier in Twente zeeklei aan het oppervlak komt, maar is het een gevolg van de werking van de gletsjers in de voorlaatste ijstijd. Daarbij zijn diepere aardlagen omhoog gedrukt. Die afgraving is dus een echt cultuurhistorisch element.

Hoe ga je dit stuk in oude luister herstellen?

Mijn moeder vertelde dat zij als kind bossen orchideeën mee naar school nam om aan haar juf te geven. Die bloemen plukten ze op dit stuk land. Dat wil ik weer terug laten komen. Kruidenrijk schraal graslandje, een ‘heuijleaneke’ zoals ze dat in Twente noemen. Grasland dat pas in augustus wordt gemaaid en daarna beweid. Nu gebeurt dat extensief met schapen, maar indertijd ook vaak met enkele, aan touw vastgebonden koeien.

En de es?

Het mooie van dit project is dat ik met de vrijkomende grond uit de kleigroeve ook mijn deel van de es en de oude steilrand kon herstellen. En wel op een manier die hier indertijd ook werd toegepast bij het ophogen van essen. Toen werden namelijk niet alleen de gebruikelijke heideplaggen verwerkt, maar juist ook veel materiaal gebruikt uit de lage delen, de zogenaamde ‘kaampen’.

Natuurmonumenten bezit het resterende deel van de es en werkt daar nu ook volop aan. Ze verwerken er ook de vrijkomende grond van het herstel van de Stakenbeek. De es zal als bouwland worden gebruikt. De pachters mogen geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruiken en de akkers alleen bemesten met een lichte hoeveelheid stalmest. Vooral interessant voor biologisch boeren dus.

Wat zie je als belangrijkste bedreiging van essen?

Het opvullen van laagten met grond van essen. Om dit gevaar te keren hebben terreinbeherende organisaties als Landschap Overijssel met haar pachters afgesproken vrijkomende grond op de hoogten te deponeren en niet meer te gebruiken om natuurlijke laagten mee op te vullen.

Een andere belangrijke bedreiging hier is boomteelt. De grond van essen is daar ideaal voor. Vooral coniferen doen het er erg goed op. Bij het oogsten van de bomen gaan er flinke kluiten mee. Zo verdwijnt er met iedere boom een stukje van de es. Gelukkig is in een aantal bestemmingplannen opgenomen dat er geen boomteelt mag plaatsvinden op essen.

Ben je er met ophogen alleen?

Indertijd waren de essen omgeven door hagen en doornachtige struwelen, ook op de steilranden. Die hielden het vee buiten het ‘bowland’. Nu loopt er natuurlijk geen vee meer los en zijn veel hagen verdwenen. Het is jammer dat veel van die hagen weg zijn. Zeker oude hagen herbergen veel natuurwaarde. Het vergt te veel onderhoud. Slechts hier en daar worden nieuwe hagen of vlechtheggen van meidoorns e.d. geplant. Op de steilranden stonden vaak knoteiken in ondoordringbare struwelen. De loten hiervan oogstte men voor de leerlooierij of dienden in schrale tijden als veevoer. Mijn steilrand heb ik deels in oude luister teruggebracht met enkele knoteiken.

Heb je nog een praktische tip?

Bij het maken van een herstelplan van een es is het raadzaam oude kaarten uit de Hottinger Atlas of de Historische Atlas te raadplegen. Daarop is goed te zien waar hagen en struwelen lagen. Ook holle wegen, die je soms op essen aantreft, vind je er op terug.

Nader signalement

Akkercomplexen maakten deel uit van een gesloten landbouwsysteem. De productie van mest was binnen dit systeem essentieel. De boeren weidden hun vee op de ‘woeste gronden’ (bos en heide), daar staken ze ook de plaggen. Daarna vermengden ze de plaggen met dierlijke mest om dit op de essen en kampen aan te brengen. Het vee werd bijgevoerd met hooi van de lagergelegen hooilanden. De opbrengst van de akkers was vaak net voldoende om te kunnen overleven.

Plaggenlandbouw kende drie min of meer verschillende vormen. Vermoedelijk al sinds de ijzertijd vond strooisellandbouw plaats. Hierbij werd maaisel van heide en bladeren vermengd met stalmest op de akkers gebracht. Zo werd de vruchtbaarheid verhoogd terwijl het land nauwelijks ophoogde. Deze vorm van landbouw is tot in de 20e eeuw blijven bestaan.

Vanaf de volle middeleeuwen is op de intensief gebruikte en minder vruchtbare zandgronden geleidelijk de tweede vorm van plaggenlandbouw ontstaan. Hierbij werden plaggen gestoken uit de heide. In eerste instantie waren dit dunne plaggen met een zeer kleine hoeveelheid minerale grond. Dit gebeurde met een plaggenzicht. Vanaf de 17e eeuw werd er steeds meer zandige ondergrond meegestoken. Deze plaggen werden, waarschijnlijk vanaf de 18e eeuw, in speciaal toegeruste potstallen vermengd met stalmest en op de akkers gebracht. Een potstal had een verdiept gedeelte waar het vee stond. Hier werd dagelijks strooisel aangebracht over de vers geproduceerde laag mest. Als het verdiepte gedeelte vol was, werd de stal uitgemest en het mengsel op de akker gebracht. De derde vorm van plaggenlandbouw ontstond op de meest intensief gebruikte zandgronden (vooral in Brabant). Hierbij werd zoveel zand op de akkers gebracht dat er sprake was van zandwinning. Akkercomplexen uit deze tijd zijn sterk verhoogd. Hier en daar zijn in de buurt van oude boerderijen en op de heide nog zandgaten te herkennen.

In welke mate de es is verhoogd, lag sterk aan het soort plaggen en de plaatselijke bodemvruchtbaarheid. Bijvoorbeeld op plaatsen met een lemige ondergrond was plaggen minder noodzakelijk, omdat de bodem vanzelf al meer vruchtbaar was. Op complexen waar veel zandige plaggen zijn opgebracht, vaak in het potstalsysteem, worden essen gekenmerkt door de zogenaamde enkeerdgronden en soms door steilranden. In het zuiden van Nederland heeft over het algemeen meer ophoging plaatsgevonden dan in het noorden. Dit ligt aan de grotere intensiteit van de landbouw en het verschil in bodemvruchtbaarheid. De essen kunnen wel bedekt zijn met 50 tot wel 120 centimeter laag dikke voedselrijke grond. Onderzoek is nog gaande over de ouderdom en dikte van esdekken.

Enekel veelgebruikte termen

Duinakker

De (jonge) duinen zijn lang beschouwd als ‘woeste gebieden’ die hooguit wat opleverden als er konijnen werden gehouden (in zogenaamde warandes) of er naar eieren werd gezocht. Pas aan het eind van de 18e of het begin van de 19e eeuw is de mogelijkheid onderzocht om de duinen voor de landbouw te gebruiken. Het ontginnen van de duingebieden op grote schaal mislukte. De grond bleek te schraal en de vraat aan de gewassen door konijnen een onoplosbaar probleem. Op zogenaamde duinakkers of aardappellandjes vond landbouw op kleine schaal plaats. Deze kleine privékampjes dateren uit de 19e eeuw en werden door bewoners voornamelijk gebruikt voor de aardappelteelt. Het reliëf werd op de plaatsen van de akkertjes weggegraven, alleen langs de rand bleven als perceelscheiding smalle ruggen van duinzand liggen. Ze werden bemest met zeewier, schelpen en visafval.

Geleidelijk verloren ook deze akkertjes hun economische betekenis en werden ze verlaten. Het patroon van de rechthoekige akkertjes, van elkaar gescheiden door lage walletjes duinzand, is nog te herkennen.

Es

De bevolkingsgroei in de volle middeleeuwen (ca 1000-1300) zorgde voor een verandering in de bedrijfsvoering van de boeren op de zandgronden. Het bos werd steeds intensiever gebruikt voor beweiding en transformeerde steeds meer tot een monocultuur van heide. De veestapel groeide en zorgde voor een toename van meststoffen voor de akkers. De essen leverden een hogere graanopbrengst, zodat de bevolking kon groeien. Met de verstedelijking nam de teelt van handelsgewassen zoals vlas, gerst en hop toe.

Vanwege de toegenomen mogelijkheden voor bemesting breidden de complexen zich aanzienlijk uit. Essen zijn waarschijnlijk ontstaan uit een of meerdere kampen waarbij de onderlinge houtranden zijn verdwenen. Van oorsprong waren dit dus geen grootschalige open akkercomplexen. Er ontstonden grote akkerbouwcomplexen met verschillende namen: essen (Drenthe, Overijssel), engen of enken (Utrecht, Gelderland) en velden of akkers (Brabant, Limburg). In Friesland heten ze gaasten. Deze zijn meer verwant aan de Hollandse geesten dan aan essen. Sporadisch komt ook wel de Vlaamse benaming kouters voor.

Een es kenmerkte zich vaak door een zekere mate van openheid. Om een es stond in de regel een houtwal (de eswal) tegen vraat door vee of wild. De interne verdeling van een es bestond uit perceeltjes. Ondanks de openheid, kenden essen een kleinschalige en veelal onregelmatige percelering. Als perceelsscheiding werden lage walletjes, stenen of solitaire bomen gebruikt, waardoor de openheid verminderde. De akkers werden dichtbij nederzettingen aangelegd. Het natuurlijk reliëf was hierin bepalend. Op de hogere delen bevonden zich de akkers, wat lager de weiden en in het beekdal lagen de hooilanden.

De rand van een es of kamp wordt in geval van een esdek gemarkeerd door een hoogteverschil ten opzichte van het omliggende land. Vandaar de term bolakker of bolle akker die in Brabant hier en daar gebruikt wordt. Soms komt het hoogteverschil tot uiting in een steilrand. Oude wegen in deze gebieden kenmerken zich door een lage ligging ten opzichte van het opgehoogde omliggende akkerland.

In het zuiden van het land zijn veel akkers na verloop van tijd afgeschoven om de beekdalen te vullen. Dit gebeurde met zogenaamde molborden. Op deze wijze kwam meer land beschikbaar voor akkerbouw. Er zijn daar ook veel plaggen opgebracht om de arme zandgronden te verrijken. Door deze praktijk zijn de zuidelijke akkercomplexen anders van karakter dan die in de rest van Nederland.

Geest

In het West-Nederlandse duingebied heeft zich een eigen ontwikkeling afgespeeld die in een aantal opzichten lijkt op van de situatie op de hogere zandgronden in Nederland. De geesten waren gelegen op de hogere delen van de strandwal. Ze ontstonden in de vroege middeleeuwen in de lengterichting van de strandwal en waren in de breedte verkaveld. De geest werd omzoomd met een houtwal en een weg. Aan het begin en einde van de geest liepen de wegen naar elkaar, waardoor de geest in een markant punt uitliep. Blokvormige geesten zijn vaak latere ontginningen. Aan de wegen rond de geest lagen de boerderijen, met op de lage natte delen weiden. De geesten werden soms behalve door mest ook door strooisel en plaggen verrijkt. Het strooisel bestond uit kalk (schelpen) en zeewier afkomstig van de kustreep en maaisel uit de duinen. Mede door gebruik van plaggen zijn de jonge duinen zo hoog opgestoven.

Haaymeet

Een haaymeet (Goeree) of haaiman (Walcheren en Schouwen) was een in het duinlandschap gelegen akker van 2 tot 5 hectare, ontstaan na het afgraven van de bovenste laag zand. Door het afgraven kwam het teeltoppervlak dichterbij de grondwaterstand te liggen.

De oorsprong ligt in de vroege middeleeuwen. Haaimeten werden oorspronkelijk omgeven door schurvelingen: walletjes van circa 1 meter hoog met aan weerszijde een greppel en begroeid met ondoordringbaar (essen)hout. Ze dienden als vee- en wildkering (zie ook het beheermodel Houtsingel en Houtwal). De schurvelingen zijn op een enkele uitzondering na verdwenen. Dit komt doordat de haaymeten vaak zijn uitgegraven om dichter bij het grondwater te komen. Het weggegraven zand werd langs de akkers over de schurvelingen opgeworpen. Deze veranderden zo in zandwallen of hoagten. In veel gevallen ligt de oorspronkelijke schurveling dus nog onder een jongere zandwal.

Kamp

De ontginningen in de vroege middeleeuwen waren veelal eenmansontginningen, de zogenaamde kampen. Op deze kleine percelen werd akkerbouw mogelijk gemaakt door mestopbrengsten van het eigen vee en strooisel. Meestal lagen deze percelen aan of rond een boerderij en waren voor eigen gebruik. In latere tijden begon heide een belangrijkere rol spelen in de bedrijfsvoering en werden er heideplaggen opgebracht. Door deze ontwikkeling zijn de kampen door de jaren heen steeds verder opgehoogd met een mineraalrijke grond en ontstonden de zogenaamde enkeerdgronden. De dikte van deze laag zegt globaal iets van de ouderdom van de akker, maar zeker is dat niet. Een dunnere laag kan namelijk ook het gevolg zijn van een vruchtbaardere ondergrond met een lagere mestbehoefte. Bovendien zijn over het algemeen de dekken minder dik naarmate ze verder van de boerderij gelegen hebben.

De kampen waren omgeven door een houtwal of houtsingel om het vee en wild buiten te houden. Kenmerkende gebieden die voornamelijk uit kampen en verspreid liggen boerderijen bestaan zijn de Achterhoek, Twente en de Gelderse Vallei.

Kromakker

In het rivierengebied komen de kromakkers voor met hun kenmerkende gebogen kavelvorm. Men schrijft dit toe aan het voortijdig moeten wenden van de ploeg door de zware grond. Bewijs hiervoor is nooit gevonden. Op kromakkers heeft, voor zover bekend, nooit ophoging met minerale gronden plaatsgevonden. Vergelijk ook de wendakkerrug.

Steilrand of eswal

Een steilrand is de rand van een akkercomplex dat een duidelijk hoogteverschil heeft met de omgeving, vanwege het eeuwenlange opbrengen van plaggen. De steilranden waren dikwijls begroeid met hagen, struwelen en bomen als knoteiken. Ze heten ook wel eswal.

Wendakkerrug

Smalle verhogingen op essen die het einde van een voormalige kavel markeren. De door ossen of paarden getrokken ploegen konden de laatste strook land niet bewerken. Er was ruimte nodig om de ploeg te keren: de zogenaamde wendakker. Omdat de ploeg elk jaar de grond een stukje verplaatst, vond aan de rand van de kavel een ophoping van grond plaats. Zo ontstond een aarden walletje. Vaak is deze wal zichtbaar. Vergelijk ook de kromakker.

Ecologische waarden en potenties

Akkers met authentieke gewassen en weinig tot geen mest- en pesticidegebruik hebben ecologische waarde, voorkomende planten- en diersoorten zijn de korenbloem, akkerleeuwenbek, bolderik, kamille, roggelelie en klaproos. Het kan een foerageergebied vormen voor das, ingekorven vleermuis en vale vleermuis. De houtwallen of ander hakhout zijn ecologisch gezien van grote waarde. In dit hakhout komen verschillende reptielen en amfibieën voor als hazelworm, ringslang, boomkikker, naast planten als bochtig en boshavikskruid, ruig en fraai hertshooi. Voor veel vogels en zoogdieren biedt houtopslag goede beschuttingsplekken. Vanwege de aanwezigheid van muizen, is het ook aantrekkelijk voor vogels als kerk- en steenuil en torenvalk. Houtwallen vormen groene corridors tussen grotere natuurgebieden. Zie ook het beheermodel Houtsingel en houtwal.

Literatuur

  • Cock, J.K. de (1965), Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Groningen.
  • Doesburg, J. van, M. de Boer, J. Deeben, B.J. Groenewoudt & T. de groot (eds.). Essen in zicht. Essen en plaggendekken in Nederland: onderzoek en beleid. Amersfoort, RACM, 2007.
  • Schoorl, H. & F. Beekman (2005), ‘Duinlandschap’, in: Barends, S. et al. (red.), Het Nederlandse landschap – een historisch-geografische benadering. Utrecht. 9e druk. pp. 40-53
  • Spek, T. & A. Ufkes (1995), Drentse essen – archeologie en cultuurhistorie van essen in de provincie Drenthe. DLO, Staring centrum & RUG, Biologisch archeologisch instituut.
  • Spek, T. (2004), Het Drentse esdorpenlandschap; een historisch-geografische studie. Utrecht.
  • Thurkow, A.J. (1987), Aardappellandjes en duinbeheer in de 19e eeuw. Duin 10e jrg. pp. 72-74; 108-110.
  • Thurkow, A.J. (1988), Duinen en duinontginning. Historisch-Geografisch Tijdschrift 6. pp 23-25.
  • Vervloet, J.A.J. (1988), Kampontginning met plaatselijk essen. Historisch-Geografisch Tijdschrift 6. pp 11-15.
  • Vervloet, J.A.J. (2005), ‘Zandlandschap’, in: Barends, S. et al. (red.), Het Nederlandse landschap – een historisch-geografische benadering. Utrecht. 9e druk. pp. 104-127
  • Verdouw, S., C. Vermanen & K. Tanis (2000), Wees zuinig op schurvelingen en zandwallen. Provincie Zuid-Holland, Vereniging voor Natuur- en landschapsbescherming Goeree-Overflakkee, Landschapsbeheer Zuid-Holland, Kamer van Koophandel en De Klepperstee.

Websites en organisaties

U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 24 aug 2023 om 03:01.