Verveningselementen en Laagveen (cultuurhistorisch beheer)

Bosje middenin een meertje. Het is een restant van een legakker.
Afb 1. Restant van een legakker in de Molenpolder (Utrecht).
Golfbreker bestaande uit een rij dikke houten palen, scheidt twee delen van het water. In de achtergrond staat een huisje op een stuk land.
Afb 2. De nieuw aangelegde golfbreker beschermt een eilandje in de Reeuwijkse Plassen (Zuid-Holland). Achter de tweede palenrij rechts is riet ingeplant. Het riet was binnen één groeiseizoen tot aan de golfbreker uitgegroeid.
Landbouwwerktuig dat de wieken van een molen heeft en als doel ed grondwaterstand te verlagen.
Afb 3. De tjasker is een eenvoudige poldermolen die vooral in de veengebieden van Friesland en de Kop van Overijssel is gebruikt o.a. om de grondwaterstand in veenputten te verlagen
Stukje land dat vol ligt met bagger. Op het uiteinde staat een hutje met werkmaterialen.
Afb 4. ‘Gerestaureerd’ eilandje in de Reeuwijkse Plassen (Zuid-Holland). De ruimte rond het niet meer dan een meter brede restant van de legakker is opgevuld met bagger en moet nog met riet worden beplant.
Schematische tekening van een oververdeling.
Afb 5. Profiel van een aan te leggen oeververdediging. (Bron: Landschapsbeheer Zuid-Holland)
Luchtfoto van veengebied waar water doorheen loopt en een meertje ligt.
Afb 6. Restant van watergang en petgat in het Flöchterloerveen (Friesland/Drenthe).
Vrijwillegers zijn bezig met het verplaatsen van hooi in een legakker.
Afb 7. Vrijwilligers hooien een legakker in het Guisveld (Noord-Holland) voor het behoud van de schrale kruidenrijke graslandvegetatie.

Definitie, ouderdom en verspreiding

Vervening in de context van dit handboek is het afgraven van laagveen ten behoeve van de productie van turf. Turf is gesneden en gedroogd veen en kan uitstekend als brandstof dienen. Vervening van hoogveen, zoals in Drenthe en Groningen plaats vond, wordt in dit beheermodel niet behandeld.

Vanwege de toegenomen vraag naar brandstof voor in huis en nijverheid begon in de 12e eeuw in Vlaanderen het winnen van turf. In ons land startte in de late middeleeuwen de turfwinning eerst in Zeeuws-Vlaanderen en West-Brabant. Vanaf de 15e eeuw nam de welvaart in de Noord- Nederlandse steden toe en daarmee ook de vraag naar turf. In eerste instantie werd het uitgestrekte veengebied op verschillende plaatsen kleinschalig afgegraven tot de grondwaterspiegel. Rond 1530 werd in Holland de baggerbeugel voor het eerst toegepast, waardoor men ook onder de grondwaterspiegel turf kon winnen. In de 16e eeuw leidde dit tot grootschalige commerciële verveningen in Holland en Utrecht. De groeiende vraag naar turf gaf aanleiding het wingebied tot de Gelderse Vallei (17e eeuw), Noordwest-Overijssel en Friesland (18e eeuw) uit te breiden. Vervening heeft her en der tot begin 20e eeuw plaatsgevonden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog herleefde het plaatselijk op kleine schaal.

De grootschalige verveningen veranderde het landschap drastisch. Het oorspronkelijke veenlandschap met lange smalle percelen verdween en er kwamen petgaten en legakkers voor in de plaats. Die legakkers bleken kwetsbaar voor wind en golfslag. In de loop van de tijd sloegen ze weg en ontstonden grote plassen. Van de 17e tot en met de 20e eeuw is in Holland, Utrecht en Friesland een deel van deze plassen drooggemalen met achtereenvolgens windmolen, stoom-, diesel- en elektrische gemalen. Deze nieuwe droogmakerijen zijn ingericht als landbouwgebied. Anderen zijn nooit drooggemalen. Enerzijds vanwege de te verwachten problemen met de waterhuishouding, zoals de Loosdrechtse Plassen. Anderzijds vanwege de hoge kosten, zoals delen van de Reeuwijkse Plassen.

Aantastingen en bedreigingen

We onderscheiden twee typen bedreigingen: natuurlijke en menselijke. Een belangrijke natuurlijke bedreiging voor legakkers vormt de golfslag. Door die golfslag zijn in de Reeuwijkse Plassen vrijwel alle legakkers verdwenen. Hierdoor krijgen de golven meer ‘aanloop’ en richten nog steeds schade aan. Dit proces is goed te volgen op oude kaarten.

Een tweede natuurlijke bedreiging vormt de watervervuiling. Door de inlaat van voedselrijk gebiedsvreemd oppervlaktewater in een van nature zuur gebied, verliest het veen zijn stevigheid. Bij afwezigheid van een beschermende rietkraag brokkelt de kant dan af en vormt zich een baggerlaag op de bodem. Dit proces wordt kantrot genoemd. Bovendien doet het gebiesvreemde voedselrijke water het gehalte aan fosfaten en stikstof in het oppervlaktewater toenemen, met uitbundige algengroei tot gevolg. In troebel water groeien waterplanten slecht en neemt de rijkdom aan soorten af. Ook de oevervegetatie verdwijnt en gaat haar beschermende werking verloren.

Een menselijke bedreiging vormt de waterrecreatie: de pleziervaart veroorzaakt extra golfslag die de legakkers verder doen afkalven. Ook vormt de oprukkende bebouwing en de daarmee gepaard gaande bewoning langs de plassen een aantasting van het gebied. Dit leidt tot een intensiever gebruik van het aangrenzende land en het water.

Een tweede menselijke bedreiging is winning van zand dat zich onder het veen bevindt. Dit versterkt de afslag en veroorzaakt verzakking van de legakkers.

Een combinatie van een menselijke ingreep en een natuurlijk gevolg vormt verlaging van het waterpeil. De bovenste laag van het veen komt dan in aanraken met open lucht. Niet-verteerde planten- resten oxideren en vergaan alsnog; het veenpakket slinkt en de bodem klinkt in. Dit proces is onherroepelijk en kan alleen geremd of gestopt worden door een hoog waterpeil te handhaven.

Beheeropties

Behoud en consolidatie

Om petgaten en legakkers te behouden is een actief beheer nodig, gericht tegen verlanding enerzijds en afslag anderzijds. Petgaten moeten van tijd tot tijd uitgebaggerd worden om verlanding te voorkomen. Als er niets wordt gedaan start het verlandingsproces met het ontstaan van drijftillen (drijvende opeenhopingen van waterplanten). Die drijftillen groeien vervolgens uit tot een trilveen. Blijft beheer achterwegen dan ontstaat een moerasbos. Uit ecologisch oogpunt is dit misschien interessant, maar de cultuurhistorische waarde van petgaten vervalt hiermee.

Bescherming tegen afslag van de legakkers is mogelijk door op enkele meters uit de oever beschoeiingen aan te leggen, de tussenliggende ruimte met bagger op te vullen en met riet te beplanten. Voor de groei van riet is een natuurlijke schommeling van het waterpeil gewenst. Hoog water in de winter zorgt ervoordat dood riet kan wegspoelen. Laag water in de zomer stimuleert riet zich te verjongen op de droogvallende platen. Het huidige waterbeheer is omgekeerd: namelijk een lager peil in de winter en een hoger peil in de zomer. Dit beheer is voor riet ongunstig.

Wortels van bomen en struiken zorgen voor een versteviging van de legakkers. Een te weelderige boomgroei is echter ook niet goed. De schaduwwerking verhindert het ontstaan van een goede oevervegetatie en daarmee een ‘dam’ tegen afslag. De resterende wortels zullen niet voldoende stevigheid bieden ter instandhouding van de akker. De slappe bodem geeft bovendien zware bomen te weinig houvast. Ze zullen omwaaien en een deel van het eiland of de oever mee nemen. Door het hout in hakhoutbeheer te nemen en kritisch te letten op beschaduwing, vermindert dit erosiegevaar. De aanwezigheid van knotbomen en scheipoten (zie nader signalement) op de legakkers zijn van extra cultuurhistorische waarde. De knotbomen dienen ook regelmatig geknot te worden (zie beheermodel Knotboom).

Restauratie en reconstructie

Bij restauratie is het wenselijk dichtgegroeide petgaten opnieuw uit te graven. In combinatie met het beheer gericht op behoud en consolidatie is het karakteristieke verveningslandschap zo in belangrijke mate te herstellen. In de Weerribben (OV) vindt dit herstelwerk op uitgebreide schaal plaats.

In Reeuwijk (ZH) doet men ervaring op met het herstel van verdwenen legakkers. Men plaatst eerst beschoeiingen, waarna men bagger stort op de plaatsen waar legakkers moeten verrijzen. Door het planten van riet of het inzaaien van andere overplanten, ontstaat de gewenste flora. Het spontaan laten opkomen van planten verdient echter de voorkeur, omdat er dan gegarandeerd sprake is van lokaal plantenmateriaal.

Behoud door ontwikkeling

Er spelen twee ontwikkelingen waarbij verveningselementen een rol kunnen spelen: waterberging en wonen aan het water.

Nederland heeft behoefte aan plaatsen voor waterberging om tijdelijke hoeveelheden water op te vangen. Laagveenplassen kunnen hier een belangrijke rol in spelen. Een natuurlijk beheer van het waterpeil (hoog in de winter, laag in de zomer) zou voor een spontane wateropvang van overtollig water in de winter kunnen zorgen.

Daarnaast is er een groeiende behoefte aan wonen aan het water. De oevers van veenplassen en de legakkers zijn aantrekkelijke plekken voor (recreatie)woningen. Het is wenselijk bij nieuwbouw rekening te houden met het cultuurhistorische karakter van de legakker en de bebouwing landschappelijk in te passen. Door bijvoorbeeld woningbouw op een deel van de oevers te concentreren, ontstaan er mogelijkheden andere oevers vrij te houden.

De relatie watersport en legakkers ligt erg gevoelig. Snelvarende boten zorgen voor golfslag en vormen een gevaar van afslag. De mogelijkheden van ontwikkelingsgericht beleid, waarbij woningbouw en recreatie toenemen, zijn daarom beperkt. Mogelijk zijn inkomsten uit de watersport te gebruiken voor bescherming van legakkers tegen golfslag. Effectiever is het stimuleren van langzame vaartuigen, zoals kano’s en fluisterboten. Deze schaden de legakkers veel minder en trekken publiek aan dat interesse heeft in natuur, landschap en de lokale turfwinninggeschiedenis. ›De tjasker is een eenvoudige poldermolen die vooral in de veengebieden van Friesland en de Kop van Overijssel is gebruikt o.a. om de grondwaterstand in veenputten te verlagen.

Een voorbeeld van reeds uitgevoerd beheer

“De resultaten maken mensen enthousiast, het werkt als een olievlek”

De Reeuwijkse Plassen bij Gouda zijn een sprekend voorbeeld van (de gevolgen van) grootschalige vervening. Een vervening die begin 17e eeuw is gestart en doorging tot de de jaren ‘30 van de 20e eeuw. In de tussentijd zijn de meeste legakkers weggeslagen en grote plassen ontstaan, van elkaar gescheiden door de oorspronkelijke kaden. Resten van de legakkers zijn te herkennen als verspreid over de plassen liggende eilandjes of rietpollen. Ook deze laatste eilandjes dreigden te verdwijnen. Landschapsbeheer Zuid-Holland werkt met het project Achterwetering er aan om dit lokaal te voorkomen. Een gesprek met projectmedewerker Warner Reinink.

Was men zich vroeger niet bewust van de gevaren van grootschalige turfwinning?

Dat was men zich snel al bewust, wat blijkt uit het verbod dat Gouda in 1635 uitvaardigde om binnen een straal van 3 km rondom Gouda veen te winnen. Blijkbaar vreesde men toen al dat het dreigende water.

Wat gebeurde er na het stoppen van de vervening?

Na het stoppen van de vervening waren alleen jagers en vissers actief. Halverwege de vorige eeuw zijn de plassen ‘ontdekt’ door waterrecreanten en zijn veel eilandjes in gebruik genomen als recreatieverblijf. De bebouwingslinten vormden een aantrekkelijk woongebied vanwege het mooie uitzicht over de plassen. Er veranderde veel in het gebied.

Herbergt het gebied nog cultuurhistorische elementen?

Het oorspronkelijke ontginningspatroon is duidelijk herkenbaar gebleven door de bewoonde kaden. Opmerkelijk van de plassen is dat ze overal min of meer dezelfde diepte hebben, een gevolg van de standaard lengte van de baggerbeugel waarmee ze zijn uitgegraven. Dwars door het gebied treffen we een paar diepere weteringen aan. Over deze weteringen liep het vervoer van het veen naar Gouda (Turfmarkt!). Kenmerkend zijn de (turf)damhoeken die hier en daar nog boven water uitsteken. Ook is de ligging van een voormalig kerkenpad te herkennen aan de rietstroken die midden in de plas groeien. Op de bebouwingslinten staan her en der nog woninkjes van veenarbeiders. Een gespaard gebleven vissershuisje is opgeknapt.

Waardoor verdwijnen die resten van de legakkers?

Eind vorige eeuw begonnen de beschermende rietkragen te verdwijnen. De afslag van de eilanden en de houtkaden nam toe. Zonder bescherming werden de eilandjes steeds kleiner, vele spoelden zelfs weg. De belangrijkste oorzaak van de afslag is het inlaten van gebiedsvreemd water. Dat gebeurt om het water in de zomer op peil te houden. Het oorspronkelijke water is voedselarm en zuur. Daar blijft het veen stevig bij. Door het gebiedsvreemde kalkrijke water verliest veen zijn stevigheid, de kant brokkelt af en ontstaat er een dikke baggerlaag. Door een combinatie van die kantrot, de bagger en achterstallig onderhoud, is in relatief korte tijd meer dan tachtig procent van het waterriet rondom de eilandjes en de oevers verdwenen. En daarmee de bescherming tegen golfslag. Met het waterriet verdwenen ook de woudaapjes en de grote karekieten, de zeldzame rietvogels waar de Reeuwijkse Plassen indertijd om bekend stonden.

Hoe is het project tot stand gekomen?

Zo’n tien jaar geleden hebben diverse particulieren, de gemeente Reeuwijk en het Waterschap de koppen bij elkaar gestoken om zich te bezinnen wat er aan die afslag te doen viel. Toen is de stichting Bemiddeling Natuurherstel opgericht. Die heeft Landschapsbeheer Zuid-Holland er bij betrokken om samen met eigenaren en gebruikers plannen te maken voor het herstel van de oevers van eilandjes. Eilandjes die samen de kaden van de oorspronkelijke Achterwetering vormden.

Wat houdt het herstel in?

Het herstel is erop gericht om een beschermende rietkraag terug te krijgen. Daartoe wordt op enige afstand van de kant een palenrij in de bodem geslagen. De tussenliggende ruimte is opgevuld met bagger tot net boven de waterlijn en ingeplant met riet, zodat er een oever ontstaat. Voor deze oever wordt een tweede palenrij geslagen. De tussenliggende ruimte wordt opgevuld met stevige grond in een aflopend talud onder water. Het riet van de aangelegde oever zal uitgroeien uit naar de vooroever. We hopen op deze wijze weer een brede en vitale waterrietkraag te krijgen. De eerste resultaten zijn in elk geval hoopgevend; het riet groeit inmiddels echt al weer het water in.

Werkte iedereen meteen mee?

In de 1e fase van het project was het niet makkelijk om alle grondeigenaren mee te krijgen. Velen kozen liever voor zekerheid, dus voor het storten van puin of andere natuuronvriendelijke oplossingen. Er ging echter een olievlekwerking uit van de met succes aangelegde rietkragen. Voor de 2e fase stonden bij wijze van spreken de particulieren te trappelen om mee te kunnen doen. Die 2e fase is in de zomer van 2008 met alle betrokken partijen dan ook feestelijk afgesloten op een eilandje met een prachtige nieuwe rietkraag. Het was meteen ook het startschot voor de 3e fase van het project.

Wat is het spannende van een dergelijk groot project?

Er waren veel partijen bij betrokken, we moesten de grondeigenaren overtuigen dat de toegepaste methode zou werken en overhalen zelf ook een bijdrage te leveren in de vorm van arbeid. Bijvoorbeeld bomen langs de oevers weghalen, zodat het riet meer licht zou krijgen. Ook was het vaak kiezen tussen een meer natuurlijke aanleg van rietkragen met inhammen e.d. of het cultuurhistorisch aspect, waarbij een rechte oeverlijn goed binnen het oorspronkelijke ontginningspatroon zou passen. Het is ook een mooi project vanwege de combinatie van recreatie en natuurherstel.

Is het werk af?

Nog lang niet, de afslag gaat op veel plaatsen nog door. Herstel, voorlichting aan recreanten en bewoners blijft dus nodig en het inlaten van voedselrijk gebiedsvreemd water moeten we verder uitbannen. Persoonlijk zou ik graag het kerkenpad dwars door een van de plassen herstellen. Daarmee leggen we in die plas meteen een mooie ‘golfbreker’ aan.

Nader signalement

In grote delen van Laag Nederland bestonden tot in de middeleeuwen uitgestrekte laagveenmoerassen. Die werden doorsneden door kleine slingerende veenstroompjes en grotere veenrivieren als Amstel, Rotte en Spaarne. Veenkussens van veenmos staken tot 3 meter boven de omgeving uit. Veenmos (sphagnum) houdt namelijk het regenwater uitstekend vast. Hierdoor blijft de bodem tot meters boven het normale grondwaterpeil vochtig. Regenwater is erg arm aan minerale grondstoffen. Hierdoor vormt het veen een erg voedselarm en zuur milieu. Er bestaan verschillende soorten laagveen, waarvan veenmosveen, bosveen en rietveen het meeste voorkomen. Die verschillende soorten veen ontstonden door variatie in voedselrijkdom en zuurgraad. De meest voedselrijke delen lagen langs de veenstromen, vanwege de aanvoer van nutriënten via het water. Het bosveen wat daar ontstond, was het minst interessant om te vervenen en is vaak nu nog aanwezig.

Het winnen van veen gebeurde in eerste instantie op kleine schaal en voor eigen gebruik. Restanten hiervan zijn soms nog herkenbaar als veenputten of boerenkuilen. Met de groei van de bevolking in de volle middeleeuwen nam ook de vraag naar brandstof toe. Omdat Holland en Vlaanderen relatief arm waren aan bomen, was men aangewezen op andere bronnen. Vanuit de Vlaamse steden werd de turfwinning grootschalig aangepakt. Eerst in het westen van Brabant, nadien ook in Holland, Utrecht en verder naar het noorden. De commerciële turfwinning vond plaats door veencompagnieën. Door de Staten van Holland bijvoorbeeld werd octrooi verleend aan een dergelijke compagnie. Daarin stonden de regels waaraan de compagnie zich diende te houden, bijvoorbeeld ten aanzien van de afstand die in acht genomen moest worden tot nabijgelegen dorpen en steden en de drooglegging na de vervening. Ook de duur van het octrooi en de verdeling van de opbrengsten was er in vastgelegd.

De Gelderse Vallei (Veenendaal!) fungeerde als schakel tussen de turfwinning in het Hollands- Utrechtse veenweidegebied en Overijssel en Friesland. In de 18e eeuw verplaatste de activiteit zich naar Overijssel en Friesland. In Friesland werd op meerdere plaatsen een eigen methode van vervening toegepast. Hierbij werd een gebied eerst omringd door een kade en na ontwatering met molens groef men het veen weg. Zo werd het in feite een droge vervening en ontstonden er geen plassen.

Na de vervening zijn veel plassen weer drooggemalen om overstromingen en dijkdoorbraken te voorkomen. Zo ontstond ook nieuw bouwland. Een aantal plassen is wegens verwachte bodemkundige problemen nooit drooggelegd: de zandige ondergrond liet te veel water door of er was te veel kwel (zoals aan de voet van het Gooi en de Utrechtse Heuvelrug). Vooral bij niet drooggelegde plassen treffen we cultuurhistorische waardevolle landschapselementen aan als knotbomen en de zogenaamde scheipoten. Dit zijn solitaire (knot)bomen die een perceelsgrens markeren.

Oorspronkelijk startte het afgraven van veen in droge omstandigheden. Met de introductie van de baggerbeugel was men in staat ook onder de grondwaterspiegel veen te winnen. Deze natte vervening heet ook wel slagturven. Hierbij werd met baggerbeugels het veen opgehaald en op de legakkers te drogen gelegd. Het afgraven ging meestal door tot aan de onderliggende zand- of kleilaag. De zo ontstane petgaten kunnen dus wel 5 à 6 meter diep zijn.

Enkele veelgebruikte termen

Legakker

Een legakker is een langgerekte smalle strook land die is overgebleven na vervening van het laagveen. In Overijssel worden dit vaak ribben genoemd, legakker is de term die in West-Nederland ge-bruikt wordt. Ze lagen op enige afstand van elkaar, met daartussen petgaten waar het veen weggebaggerd werd. Op de legakkers werd het veen te drogen gelegd. Na 15 à 20 weken drogen werd de droge veenmassa opgesneden in turven, waarna ze per schuit werden afgevoerd naar de steden. De legakkers zelf bestonden dus uit niet afgegraven veen.

Petgat

Een petgat (in West-Nederland ook wel trekgat genoemd en in Overijssel were) is een stuk water dat tussen twee legakkers ligt. Het ontstond door het afgraven van het veen, ook onder de waterspiegel. Dit gebeurde met de baggerbeugel. Met behulp van een plank die aan de ene kant rustte op een vlot en aan de andere kant op de legakker werd gebaggerd tot enige meters diepte.

Veenput

Een klein privéturf afgraving, ten behoeve van turf voor eigen gebruik. Vaak een oppervlakte van enkele tot tientallen vierkante meters. Een veenput is ook bekent als boerenkuil. De individuele boer groef zelf een gat en haalde de turf er naar eigen behoefte uit.

Zetwal of damhoek

Soms werden de stroken land die niet vergraven werden kunstmatig opgehoogd, door de bovenste laag veen van de petgaten erop te werpen. Deze veenlaag was niet geschikt om turf van te maken omdat het gedeeltelijk geoxideerd was en vermengd met minerale grond. Dat brandde slecht, gaf veel rook, stank en as. De stroken land die zo ontstonden noemde men zetwallen of damhoeken.

Ecologische waarden en potenties

Het verveningslandschap bestaat uit verschillende deelbiotopen met elk zijn eigen waarde. Door de verschillende verlandingsstadia zijn deze waarden erg hoog. Vanuit cultuurhistorisch perspectief is verlanding echter niet altijd wenselijk, omdat dit de historische waarde van het verveningslandschap aantast. Op voedselarme legakkers kunnen zich waardevolle natte en schrale graslanden ontwikkelen. Hier groeien verschillende zeldzame zeggesoorten, het geelhartje en parnassia. Voor vogels als wulp en watersnip en voor vlinders als moerasparelmoervlinder en zilveren maan is dit een goed habitat. Voor schraal grasland is een maaibeheer nodig van één of enkele malen per jaar, waarbij het maaisel wordt afgevoerd. Door dit gevarieerd te doen ontstaan verschillende ontwikkelingsstadia op een kleinschalig niveau. Ook dit is gunstig voor de biodiversiteit. Op oevers met rietbegroeiing komen soorten voor als rietorchis, grote karekiet en verschillende libellen.

Literatuur

  • Barends, S. et al. (1993), Over hagelkruisen, banpalen en pestbosjes. Historische landschapselementen in Nederland. Utrecht.
  • Borger, G. et al. (1997), Het Groene Hart – Een Hollands cultuurlandschap. Utrecht.
  • Ibelings, B. (1996), Het begin van het slagturven in Holland. Historisch Geografisch Tijdschrift 14. pp. 1-10.
  • Stol, T. (1991), ‘Het turfwinningslandschap’, In: S. Barends et al.(red.), Het Nederlandse landschap – een historisch-geografische benadering. Utrecht. 4e druk pp. 47-56.
  • Stol, T. (1992) De veenkolonie Veenendaal, Turfwinning en waterstaat in het zuiden van de Gelderse Vallei, 1546-1653 [Stichtse Historische Reeks 17], Zutphen
  • Ven, G.P. van der (1993), Leefbaar Laagland - Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland. Utrecht.

Websites en organisaties

Vragen, verbeteringen of opmerkingen?
U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 24 aug 2023 om 03:02.