Rijksmonumentenregister - Ontstaansgeschiedenis van het bestand

Introductie

De geschiedenis van de erfgoedzorg, of destijds ‘monumentenzorg’ is in Nederland meer dan 100 jaar oud. De start is met horten en stoten verlopen. Vervolgens heeft erfgoedzorg zich als vak ontwikkeld, zowel langs juridische lijn als architectuurhistorische en archeologische lijn. Het rijksmonumentenregister (register) is één van de ontwikkelde instrumenten. De hierin vastgelegde rijksmonumenten worden daardoor gekend en beschermd. Dit bestand vindt zijn oorsprong in de oudste inventarisaties (vanaf 1903) en wordt tot op heden aangevuld.

In deze meer dan 100 jaar zijn zowel de opvattingen over welke objecten monumentwaardig zijn als de manier waarop we ze kunnen beschermen veranderd. Het register is een afspiegeling van deze ontwikkeling.

Dit artikel beschrijft een korte geschiedenis van de activiteiten, projecten en programma’s die geleid hebben tot het bestand zoals wij dit nu kennen.

Monumentenschildje anwb transp.png

Van voorlopige monumenten naar een wettelijk register

Na enkele onfortuinlijke en onbevredigende pogingen tot inventarisatie van cultuurgoederen in de late 19de eeuw, werd door minister Abraham Kuyper bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1903 de ‘Rijkscommissie tot het opmaken van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst’ ingesteld. Deze commissie werd belast met het opstellen van een inventarisatie en een beschrijving van de Nederlandse monumenten. Dit resulteerde in een serie publicaties per provincie geordend, de zogeheten Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van geschiedenis en kunst. Hierin waren de gebouwen en objecten opgenomen die men destijds als meest belangrijk voor ons land beoordeelde. In 1908 verscheen het eerste deel over Utrecht. Na dit vlotte begin verliep het project traag. In 1933 werd het laatste exemplaar opgeleverd: Groningen. De inventarisaties waren zeker niet evenwichtig van aard, maar vormden een eerste begin voor de omgang met monumenten. Een wettelijke basis hadden deze inventarisaties nog niet.

In 1940 tekende generaal H.G. Winkelman een Besluit dat de sloop of verandering van monumenten verbood. In 1950 werd dit gevolgd door een Tijdelijke Wet Monumentenzorg. De ‘voorloopige lijsten’ dienden als inspiratiebron bij de uitvoering van deze beide vormen van wetgeving. Pas met de invoering van de Monumentenwet 1961 werd een officieel register van rijksmonumenten in het leven geroepen. De ‘voorloopige lijsten’ dienden als eerste input voor het register. Tevens werd door medewerkers van de in 1947 opgerichte Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), voorlopers van de huidige Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), aanvullende inventarisaties in het veld gemaakt. Te samen met de ‘voorloopige lijsten’ vormen deze inventarisaties de basis voor het huidige rijksmonumentenregister.

Rijksmonumenten tot ca. 1850

In ongeveer acht jaar volgend op de in werking treding van de Monumentenwet 1961 zijn zo’n 40.000 rijksmonumenten ingeschreven in het register. Door de RDMZ werd hierin eendrachtig samengewerkt met de leden van de commissies van de Monumentenraad. Men hield daarbij als bovengrens het jaar 1850 aan. Slechts een enkel monument van na deze datum werd ingeschreven. De tijdsdruk om tot een landsdekkend register te komen was hoog. Op deze manier hoopte men binnen de gestelde tijd de klus te kunnen klaren. Anderzijds verwachtte men dat de kwaliteit van de bouwkunst uit de periode van ná 1850 zo laag zou zijn, dat dit slechts enkele honderden beschermenswaardige monumenten zou opleveren.

Archeologische rijksmonumenten

Foto van een hunebed in een weiland bij met wandelpad en informatiebord in de achtergrond. Rechts staat een boom.
Afb. 1. Hunebed D15 te Loon. Foto door Wouter van der Sar, 2012. Beeldbank RCE, CC BY-SA 3.0

Van begin af aan zijn ook objecten geïnventariseerd, die wij nu tot het vakgebied van de archeologie rekenen. De ‘voorloopige lijsten’ spreken dan van ‘Voorhistorisch, Germaansch of Romeinsch’. Dit resulteerde in de eerste inschrijving in het register van vooral zichtbare objecten zoals terpen, grafheuvels, hunebedden en bekende kasteelterreinen. De aanpak per provincie kon daarbij nogal verschillen. In de zich daarna ontwikkelende praktijk bleek overigens ook dat archeologische monumenten soms beter af waren met een bescherming door een planologisch instrumentarium dan door de Monumentenwet uit 1961. De Monumentenwet van 1988 bracht weliswaar een potentieel nieuw elan in de aanpak van bescherming van archeologische monumenten. In de praktijk leverde dit echter weinig nieuwe monumenten op. Wel kwamen vraagstukken als het fysiek behoud en financiering daarvan duidelijk op tafel.

Het Verdrag van Malta (1992) legde een steviger basis onder de archeologische monumentenzorg. Er werd een verbeterde methodiek van inventariseren en selecteren ontwikkeld en vooral ook het vastleggen van kennis over monumenten, al dan niet beschermd, verbeterde. Des al niet te min constateerde de RCE in 2006 over het bestand dat dit “een naar aard, periode en geografische spreiding weinig evenwichtig bestand [is] dat zeker niet representatief is voor het verleden van het Nederlands grondgebied.”[1] Een gedegen kwantitatieve analyse lag hieraan ten grondslag.

In 2013 zijn de bevindingen omgezet in een daadwerkelijk aanwijzingsprogramma. Dit programma droeg 28 thematisch geordende terreinen voor uit verschillende periodes. Hierdoor moest in de geconstateerde leemtes worden voorzien.

Voorstellen uit het land

Ondertussen groeide de bekendheid van het beschermingsinstrument dat de Monumentenwet 1961 bood. Daardoor bereikten ook voorstellen van buiten de ambtelijke dienst de verantwoordelijke minister. Gemeentes en provincies, ook particulieren, al dan niet eigenaar van het voorgestelde object, deden verzoeken tot bescherming. Vaak zijn dit soort voorstellen ook ondersteund of geïnitieerd door erfgoedinstellingen. Deze voorstellen werden onderzocht. Wanneer de deskundigen van de Rijksdienst én de leden van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, van mening waren dat er sprake was van voldoende monumentale waarden, werd het voorstel gehonoreerd en het object ingeschreven in het register. Aanwas van rijksmonumenten langs deze weg is daarna gestaag doorgegaan.

Tweede ronde 1800 – 1925, nieuwe waardering

Zwart-witfoto van de voorgevel van het station met een weg in de voorgrond. Er lopen meerdere mensen over straat.
Afb. 2 Station Haarlem. Foto door Gerard J.Dukker, 1977. Beeldbank RCE, CC BY-SA 3.0

Langzaam maar zeker groeide het besef dat de bouwkunst uit de 19de eeuw niet ‘lelijk’ was en ook een plaats verdiende in het register. Vanuit de Rijksdienst werd daarom rond het jaar 1975 het initiatief genomen om een eerste verkenning naar, en aanwijzing van monumenten uit deze periode te ondernemen. Vaak was dit ook ingegeven door acuut sloopgevaar ten gevolge van toenemende rehabilitatie van binnenstedelijke gebieden en ook toen al leegkomende kerkgebouwen.

Deze tweede ronde van aanwijzing van rijksmonumenten betrof bijvoorbeeld neogotische kerken. Ook de waardering voor de zogenoemde ‘industriële archeologie’ ontwikkelde zich. Zodoende zijn ook stations en gemalen beschermd. In aanvulling op de eerste ronde zijn zo’n 300 nieuwe rijksmonumenten ingeschreven. Daarnaast zijn verkenningen uitgevoerd, zowel thematisch geordend, bijvoorbeeld naar vuurtorens als geografisch geordend, bijvoorbeeld de mijnstreek of de Amsterdamse binnenstad. Deze vingeroefeningen leidden tot aanvullende bescherming van rijksmonumenten, maar vooral ook tot een steeds bredere waardering, van deskundigen én politiek. De kennis nam toe door diverse publicaties. Hierdoor verrezen de contouren voor de opzet van een landelijke inventarisatie van de monumenten uit de periode 1850-1940: het ‘MIP’ (Monumenten Inventarisatie Project) werd geboren.

Verfijningsoperatie buitenplaatsen, inhaalslag

Een pad tussen een rij bomen met fluitenkruid in de berm. Op het pad rennen kinderen.
Afb. 3. Kinderen aan het spelen in het park rondom Dekema State. Foto door Simon Bijlsma, 2012. Beeldbank RCE, CC BY-SA 3.0

In het traject van de eerste inschrijvingen in het register van rijksmonumenten is incidenteel ook een ‘groen’ monument beschermd. Een korte vermelding als, ‘gelegen in een landschapspark’ geeft aan dat men hier, zij het beperkt oog voor had. Wat echter ‘groene’ monumenten precies zouden kunnen zijn, wat daar wel en niet toe zou kunnen behoren en hoe de omvang van de bescherming te bepalen, was nog geenszins duidelijk. De kennis over en waardering voor dit erfgoed nam toe en daarmee ook de vraag om een betere bescherming. Deze vraag van erfgoedverenigingen en eigenaren beperkte zich vooral tot de parken en tuinen bij buitenplaatsen. Op voorstel van de Monumentenraad richtte de minister van Cultuur in 1978 de Commissie Buitenplaatsen in. Deze commissie kreeg de opdracht om een inventarisatie van waardevolle historische tuinen bij buitenplaatsen te maken en een voorstel tot bescherming daarvan te doen. De leden ondernamen naast literatuur- en archiefonderzoek ook veldbezoeken. Dit resulteerde uiteindelijk in 1995 tot een eindadvies waarin ca. 500 te beschermen parken bij buitenplaatsen zijn voorgesteld. Deze zijn door de Rijksdienst tussen 1997 en 2008 uitgewerkt tot complexen van huis, park en bijgebouwen en voorzien van een waardering. Aansluitend volgde de inschrijving in het register.

Inmiddels wordt het begrip rijksbeschermde groenaanleg of kortweg ‘groen monument’ als volgt gedefinieerd: een door mensen ontworpen groenaanleg met het oog op nut of vermaak.

Onder dit begrip worden ook villatuinen, kloostertuinen begraafplaatsen, stadsparken, heemtuinen en dergelijke geschaard. Ook verdedigingswerken, denk aan bijvoorbeeld aardwerken met een gracht, kunnen als groenaanleg worden gedefinieerd.

Monumentenwet 1988, Beleidsregels en de Erfgoedwet

Ondertussen was het nodig gebleken om de oude Monumentenwet uit 1961 te herzien. De nieuwe Monumentenwet 1988 had vooral tot doel andere overheden nauwer bij de praktijk van de monumentenzorg te betrekken (decentralisatie). Door een aantal latere wetswijzigingen en door het toepassen van zogeheten Beleidsregels, regels over het gebruik van een bevoegdheid, veranderde ook het een en ander in het aanwijzen van rijksmonumenten. Vanaf het jaar 2000 hebben opeenvolgende Beleidsregels voor een zeer terughoudend aanwijzingsbeleid gezorgd. Op deze wijze wilde de rijksoverheid. grip krijgen op het toenemende aantal monumenten Slechts voor een relatief klein aantal wederopbouwmonumenten werden twee aanwijzingsprogramma’s gerealiseerd. Een wetswijziging (2008) bepaalde dat de aanwijzing alleen nog ambtshalve gebeurde door de minister. Burgers kunnen daartoe nog wel een voorstel doen. Een andere wetswijziging (2012) bepaalde dat de 50-jaren grens verviel. Niet langer hoeft een object tenminste 50 jaar oud te zijn.

Toen de Monumentenwet 1988 in 2016 opging in de Erfgoedwet, zijn de regels voor de aanwijzing procedureel aangepast in lijn met de Algemene Wet Bestuursrecht. Tegelijk met de Erfgoedwet trad een herziene Beleidsregel aanwijzen rijksmonumenten in werking. Ook hierin is vastgelegd dat de Minister terughoudend gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het aanwijzen van monumenten. Dit betekent dat er, buiten aanwijzingsprogramma’s om, nog slechts een enkele keer nieuwe rijksmonumenten worden ingeschreven in het rijksmonumentenregister.

Monumenteninventarisatieproject (MIP) 1850-1940, nieuwe aanpak

Het Monumenteninventarisatieproject (MIP) is voor het eerst duidelijk in drie stappen gedefinieerd:

  1. de inventarisatie
  2. de selectie (MSP)
  3. en de daadwerkelijke besluiten en inschrijving in het register (registratie MRP).

Deze aanpak wordt tegenwoordig voor de meeste programma’s gevolgd.

Het startsein werd gegeven in 1987. Nieuw in de aanpak was dat de inventarisatie niet centraal vanuit de Rijksdienst werd gedaan, maar decentraal, geheel in lijn met de nieuwe Monumentenwet 1988. Er werd intensief samengewerkt met de provincies en de vier grote steden. Bovendien werd interdisciplinair samengewerkt tussen architectuurhistorici, historisch-geografen en stedenbouwkundigen. Een nieuwe generatie onderzoekers werd hierbij ingeschakeld. Zij werkten aan de hand van een gezamenlijke, methodische opzet. Daarbij deed bovendien schoorvoetend de eerste automatisering zijn intrede. Het nut hiervan voor grote databestanden betaalde zich al snel uit.

Het traject van inventarisatie was begroot op vijf jaar. Het werden er zeven. Vanaf 1992 volgde de selectie en uiteindelijke registratie van zo’n 13.000 nieuwe monumenten in het register. Dit is minder dan 10% van het totaal aan geïnventariseerde objecten.

Een van de doelstellingen van het project was naast de bescherming tevens een publieksbereik en publiekswaardering te bewerkstelligen. Daardoor zijn onder andere per provincie boeken verschenen, die de monumenten uit deze periode belichten: de reeks Monumenten in Nederland. Dit publieksaspect is ook bij veel van de latere programma’s een vast onderdeel geworden.

Nieuwe Hollandse Waterlinie, sluitstuk

Foto van het fort met hoge, gele bloemen in de voorgrond.
Afb. 4. Fort Uitermeer. Foto door Nanette de Jong, 2012. Beeldbank RCE, CC BY-SA 3.0

Van de Nieuwe Hollandse Waterlinie waren op diverse eerdere momenten objecten aangewezen, in het bijzonder de forten. Rond 2000 werd duidelijk dat deze bescherming zowel kwalitatief als kwantitatief onvoldoende was voor een effectieve bescherming van de linie. Mede met het oog op de voorgenomen voordracht tot Unesco Werelderfgoed was een verbeterslag gewenst. Op 16 december 2003 legde de Ministerraad de basis voor een landelijke aanpak van het erfgoed van de Nieuwe Hollandse Waterlinie door het ‘Panorama Krayenhoff, het Linieperspectief’ vast te stellen. Onderdeel van deze aanpak was het verbeteren van de bescherming van de linie. In 2008 ging bij de Rijksdienst voor de Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (een voorloper van de Rijksdienst voor het Cultureelerfgoed) het project ‘Aanvullende aanwijzing en verfijning Nieuwe Hollandse Waterlinie’ van start. Het project voorzag) in een complexgewijze bescherming van de toen nog onbeschermde onderdelen van de linie en verfijning van de reeds beschermde onderdelen. In 2009 werd met de daadwerkelijke aanwijzing begonnen. Op 1 januari van dat jaar werd ook de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 (Stcrt. 2009, 169) van kracht. Hierin wordt dit programma expliciet genoemd.

In het kader van deze aanwijzing zijn ca. 650 objecten aangewezen dan wel verfijnd. Binnen het project zijn de vestingsteden Naarden, Muiden, Weesp, Gorinchem en Woudrichem verfijnd.

In 2018 is het programma afgerond. Hiermee kwam een voorlopig einde aan grootschalige aanwijzingen van monumenten van vóór 1940. De kroon op het werk van deze beschermingsronde kwam toen in juli 2021 de Unesco de Nieuwe Hollandse Waterlinie aanwees als werelderfgoed in aansluiting op de Stelling van Amsterdam (sinds 1996 Werelderfgoed).

In aanvulling op het Waterlinieprogramma is op 1 januari 2020 gestart met de uitvoering van een klein programma ‘Houten huizen’. Dit is in 2021 afgerond. Het heeft geresulteerd in de inschrijving van twaalf houten huizen als monument in het rijksmonumentenregister.

Deze houten huizen zijn geen militaire objecten. Ten gevolge van de zogeheten ‘Kringenwet’ zijn ze in hout gebouwd omdat zij binnen een vastgestelde straal rondom de forten stonden. Zij waren makkelijk worden geruimd of in brand gestoken.

Wederopbouw 1 1940 - 1958 en 2 1959-1965, nieuwste rijksmonumenten

Foto van het witte pompstation met ramen langs de voor- en zijgevel, een plat dak en rode en blauwe details. Boven de ingang staat 'BIM' in blauwe letters, dit staat ook onderaan een raam. Voor de ingang staat een ijsreclame, een rode prullenbak en een krantendisplay. Voor het gebouw staat een auto geparkeerd.
Afb. 5. Pompstation ontworpen door Dudok. Foto door Kris Roderburg, 2007. Beeldbank RCE, CC BY-SA 3.0

Als gevolg van de Tweede Wereldoorlog moest Nederland de enorme oorlogsschade herstellen. In de getroffen gebieden, zoals plaatsen langs de Grebbelinie en Rotterdam, werd meteen na de inval van de Duitsers en het bombardement in 1940 begonnen met de wederopbouw. De wederopbouwperiode (1940-1965) startte dus al in het begin van de oorlog. Door middel van de Wederopbouwwet (1950-1965) werd de bouw en het herstel van tal van nieuwe gebouwen bevorderd en geregeld.

Om de grote bouwproductie van miljoenen objecten, te lijf te kunnen, is een aanwijzingsprogramma in twee delen opgesteld van 1940- 1958 en 1959 – 1965. Bovendien luidde de politieke opdracht om slechts een beperkte selectie, ongeveer 100 stuks, als monument te registreren. De inventarisatie is gemaakt aan de hand van een aantal voor de periode relevante thema’s zoals ‘verzorgingsstaat, verkeer, verzuiling en vrije tijd’.

Voor de selectie gold het criterium ‘topmonument’. Behalve de inventarisatie door de rijksdienst, is ook het maatschappelijk veld gevraagd voorstellen te doen. Dit heeft geresulteerd in de selectie en de registratie van 97 monumenten uit de periode 1940-1958 en 90 monumenten uit de periode 1959-1965.

Beide programma’s hebben gelopen vanaf 2007 tot 2015. De monumenten uit de periode 1959-1965 staan met een korte omschrijving in het register, zoals bij de eerste inschrijvingen gebruikelijk was. De voorbereiding van de Erfgoedwet had duidelijk gemaakt dat de beschrijving alleen ter identificatie dient. De kennis over de monumenten wordt geleidelijk ontsloten op de kennisbank. Ook deze programma’s genereerden een stroom aan publicaties.

Aanwijzingsprogramma’s onder de Erfgoedwet (1 juli 2016)

De Erfgoedwet heeft de functie van het register (identificatie) opnieuw gedefinieerd. Het aanwijzen van nieuwe rijksmonumenten wordt beschreven als ‘terughoudend’ en bij voorkeur gebaseerd op een programmatische aanpak. Individuele aanwijzingen van uitzonderlijke objecten gebeurt incidenteel. Het afvoeren of wijzigen van rijksmonumenten is ook mogelijk onder de Erfgoedwet.

Vier nieuwe erfgoedthema’s, werk in uitvoering

Foto van de vier herdenkingskruizen met de Bourdonklok op de achtergrond.
Afb. 6. De Waalsdorpervlakte. Foto door oSeveno, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia Commons

In 2020 heeft de minister aangegeven vier verkenningen te willen uitvoeren:

  1. herinneringserfgoed
  2. militair erfgoed
  3. archeologie
  4. Post ’65.

Met dit laatste wordt bedoeld het erfgoed uit de periode 1965-1990, dus na (post) de periode van Wederopbouw.

Aan deze vier onderwerpen wordt in verschillende snelheden gewerkt. Het programma herinneringserfgoed vroeg vooral om aandacht voor het belang van herdenken en herinneren en niet in eerste instantie om het aanwijzen van nieuwe rijksmonumenten. In dat kader zijn wel het Oranjehotel en de Waalsdorpervlakte aangewezen. De overige drie programma’s zijn nog niet in het stadium van feitelijke aanwijzingen.

Verkenning Geschenkwoningen, werk in uitvoering

Een breed gedragen voorstel van zowel de Tweede Kamer, de Vereniging Heemschut Stichting Dorp Stad en Land en betrokken provincies heeft ertoe geleid dat de staatssecretaris van cultuur de RCE de opdracht heeft gegeven om een verkenning uit te voeren naar de zogeheten ‘geschenkwoningen’.

Deze woningen zijn houten prefab huizen die na de watersnoodramp van 1953 door Noorwegen, Finland, Zweden, Denemarken en Oostenrijk aan Nederland zijn geschonken om zo de vele dakloos geworden inwoners weer van huisvesting te voorzien. Het ging om zo’n 860 van deze woningen. In de drie provincies Zeeland, Brabant en Zuid-Holland zijn nog ruim 600 van deze woningen aanwezig. De RCE onderzoekt welke hiervan voor bescherming in aanmerking kunnen komen.

Bronnen

Vragen, verbeteringen of opmerkingen?
U kunt op deze kennisbank reageren via het reactieformulier.

  1. P.A.M. Zoetbrood et al. Uit balans : wordingsgeschiedenis en analyse van het bestand van wettelijk beschermde archeologische monumenten. Amersfoort: Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, 2006, p. 25

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 13 apr 2024 om 03:02.